17544 |
klein persoon |
krauwel, een -:
t is ne kròwel (Q030p Schinveld)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20349 |
kleindochter |
kleindochter:
kleͅi̯ndoͅxtər (Q030p Schinveld)
|
kleindochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33318 |
kleine boerderij |
boerderijtje:
burdǝrii̯kǝ (Q030p Schinveld)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klēͅ nøskə (Q030p Schinveld)
|
Dat kind heeft een klein neusje. [DC 37 (1964)]
III-1-1
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleegeljdj (Q030p Schinveld)
|
kleingeld [SGV (1914)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
(kleenkinjer = meerv).
kleekinjdj (Q030p Schinveld),
kleenkinjer
klēnkentj (Q030p Schinveld),
klei(n)keindjer
kleͅi̯keͅi̯ndj (Q030p Schinveld),
kleͅi̯nkeͅi̯ndj (Q030p Schinveld)
|
kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleͅi̯nzōn (Q030p Schinveld)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (Q030p Schinveld)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
klêpel (Q030p Schinveld)
|
klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
21353 |
kletsen |
ploederen:
vgl. Van Dale (DN): plaudern, 1. babbelen, een praatje maken; -2. gezellig praten, onderhouden vertellen; -3. een geheim niet kunnen bewaren.
ploederen (Q030p Schinveld),
stuiten:
Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.
sjtuute(n) (Q030p Schinveld),
wauwelen:
wauwele(n) (Q030p Schinveld)
|
praten [SGV (1914)] || snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|