33804 |
hoef |
hoef:
hūf (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
hoef:
huf (L266p Sevenum),
klauw:
klǫu̯w (L266p Sevenum),
poot:
pūt (L266p Sevenum)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
33887 |
hoefbevangenheid |
bevangen:
bǝvaŋǝ (L266p Sevenum),
vervangen:
vǝrvaŋǝ (L266p Sevenum)
|
Gezegd van een paard met een ontsteking onder de hoefhoorn, waarbij de bloedvaatjes vocht doorlaten als gevolg van de zwelling van de hoeflederhuid. De hoef is warm en klopt. Hoewel in de regel alleen de voorhoeven in het ziekteproces betrokken zijn, komt het ook voor dat alle hoeven aangetast zijn. De ziekte is het gevolg van een storing in de bloedsomloop, een reumatische aandoening van het hele lichaam of een deel ervan, vooral van de poten, meestal na een plotselinge afkoeling, lange marsen op verharde wegen, een te lange rust, van schrik of pijn. Symptomen van de hoefziekte zijn het doorzakken van de zolen en stijfheid in de poten. Zie afbeelding 12. [A 48A, 20; monogr.]
I-9
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱īzǝr (L266p Sevenum)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hōfstal (L266p Sevenum),
noodstal:
ho̜tstal (L266p Sevenum),
høtstal (L266p Sevenum),
nū.tstal (L266p Sevenum)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32373 |
hoeken aanbrengen |
bijkappen:
bējkapǝ (L266p Sevenum)
|
Aan de voor en achterzijde van het stuk hoeken afkappen waardoor de uiteinden van de te maken klomp spitser worden. Bij het verbijlen worden doorgaans eerst de hoeken aangebracht. [N 97, 55]
II-12
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
korner (L266p Sevenum)
|
Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L266p Sevenum),
rieep (L266p Sevenum),
riep (L266p Sevenum),
ps. de e staat subscript geschreven en is omgespeld in: ë.
rieëp (L266p Sevenum)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || hoepel [SGV (1914)] || Hoepel van kinderen. [BN 03]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
rieepe (L266p Sevenum),
riepe (L266p Sevenum),
ps. de e staat subscript geschreven en is omgespeld in: ë.
rieëpe (L266p Sevenum)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || hoepelen [SGV (1914)]
III-3-2
|