18962 |
huichelaar |
schijnheilige:
schiĕnheilige (L266p Sevenum),
schiën-heilige (L266p Sevenum),
windbuil:
⁄nne wingdbuul (L266p Sevenum)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
fladderen:
fladdere (L266p Sevenum),
muiken:
cf. VD
moeke (L266p Sevenum),
zich voordoen:
zich veur-doon (L266p Sevenum),
zich vèùrdoon (L266p Sevenum)
|
iemand enorm prijzen, vaak overdreven [ombragie maken] [N 85 (1981)] || voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18049 |
huidschilfers |
krets:
heej haet de krets (L266p Sevenum),
schilfers:
schilfer (L266p Sevenum)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
oetslaag (L266p Sevenum),
oëtslaag (L266p Sevenum)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (L266p Sevenum)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hūfkar (L266p Sevenum)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
huig:
huug (L266p Sevenum)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
schreeuwen:
schràwe (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19068 |
huilen, schreien |
schreeuwen:
schrauwe (L266p Sevenum),
ps. dit is een beter woord.
schrawwe (L266p Sevenum)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
26752 |
huis van de schop |
huis:
hūǝs (L266p Sevenum)
|
IJzeren koker of ring waarin de steel van de schop sluit. [I, 29d]
II-4
|