33781 |
keel |
strot:
strø̜̄t (L266p Sevenum)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
strot:
strôt (L266p Sevenum),
strö:ət (L266p Sevenum)
|
strot [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelgat:
kaelgaat (L266p Sevenum)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
pijn in de keel:
pi.n inə kɛ.əl (L266p Sevenum)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
vooreind:
vøę̄ręnt (L266p Sevenum),
voorhoofd:
vøę̄rǭt (L266p Sevenum),
vø̜rǝt (L266p Sevenum)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
26893 |
keet, hut |
keet:
kiǝt (L266p Sevenum)
|
Omdat het werk in de venen seizoenarbeid is, verblijven de arbeiders uit andere streken in een keet ter overnachting. In L 244b zijn zo''n zestiental keten geweest die bewoond werden door vijftien personen per keet. Eén van de arbeidersvrouwen deed de huishouding. De keten zijn in twee helften verdeeld: de ene helft dient als eet- en schaftlokaal, de andere helft als slaapplaats. De keet moet een slecht onderkomen geweest zijn door treklucht en walm van turfvuur.' [II, 4]
II-4
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kaegele (L266p Sevenum),
kegele (L266p Sevenum)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
mit də ke.gəls wört nimər gəspölt (L266p Sevenum)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
keͅldər (L266p Sevenum)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
kelk (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|