31133 |
balstuk |
balstuk:
balstøk (L266p Sevenum)
|
Reparatiestukje dat op de bal aangebracht wordt. [N 60, 233c; N 60, 233b]
II-10
|
34084 |
banden |
banden:
bɛŋt (L266p Sevenum)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L266p Sevenum),
schelm:
(e = ´ / Ô)
schelm (L266p Sevenum),
schobbejak:
schòbbejak (L266p Sevenum)
|
bandiet [SGV (1914)] || een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18322 |
bandschort met borststuk |
scholk:
schólk (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
bang:
ik bin bang dèt... (L266p Sevenum),
ik bin bàng dét... (L266p Sevenum)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
schijter:
schiëter (L266p Sevenum),
schijterd:
schiĕterd (L266p Sevenum),
schijthuis:
schīēthōēs (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
schouweschijter:
schoowe schīēter (L266p Sevenum),
wezel:
⁄ne wèzel (L266p Sevenum)
|
bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26779 |
bank |
bankje:
bɛŋkskǝ (L266p Sevenum)
|
Laag turf van één turf lang en diep tot op de bodem over de breedte van de veenkuil. [I, 52]
II-4
|
26781 |
bank maken |
bankje(s) maken:
bɛŋkskǝ mākǝ (L266p Sevenum)
|
Het snijden van een bank turf. [I, 53]
II-4
|
21886 |
bank van lening |
lommerd:
Van Dale: lommerd, bank van lening, pandjeshuis.
lòmmerd (L266p Sevenum),
lòmmert (L266p Sevenum)
|
de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21633 |
bankbiljet |
briefje:
brifke (L266p Sevenum)
|
bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|