18878 |
luid schreien |
kwaken:
kwake (L266p Sevenum)
|
zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
luje (L266p Sevenum),
luuje (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
luiden [SGV (1914)] || Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
de mis luiden:
de mis luuje (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
luiden:
luuje (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23474 |
luiden voor een begrafenis |
doodsklokken:
doedsklokken (L266p Sevenum)
|
Het luiden bij de begrafenis [t loet tsóm jraaf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20478 |
luier |
doek:
dook (L266p Sevenum),
ps. omgespeld volgens Frings.
dø͂ͅk (L266p Sevenum),
huik:
huik (L266p Sevenum)
|
luier [SGV (1914)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
18919 |
luieren |
lamzakken:
làmzàkke (L266p Sevenum)
|
zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19016 |
luierik |
lamzak:
lam-zak (L266p Sevenum)
|
zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18640 |
luifel? [idem?] |
kantje:
kentje (L266p Sevenum)
|
luifel: fijngeplooide voorhoofdsluifeltje van de grote witte muts {afb} [plojje, kentje] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22146 |
luikjes of valdeurtjes in het binnendeksel van een duivenmand |
klepjes:
klèpkes (L266p Sevenum)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: luikjes en valdeurtjes in het binnendeksel? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19029 |
luilak |
luierik:
luierik tes te bis (L266p Sevenum)
|
luilak [~, die je bent] [SGV (1914)]
III-1-4
|