25130 |
motregen, fijne regen |
muggenpis:
muggepis (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
smiezel:
smiēzzel (L266p Sevenum)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
daar valt een zwaai:
d’r vaelt inne zwaai (L266p Sevenum),
smiezelen:
smiēzzele (L266p Sevenum),
smoezelen:
smoezele (L266p Sevenum),
smoezele, ’t smoezeld (L266p Sevenum),
smoōēzele, ’t smōēzelt (L266p Sevenum),
sprinkelen:
sprinkele (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
mawt (L266p Sevenum)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
hazesprong:
hāzǝsprøŋ (L266p Sevenum
[(knieontsteking)]
),
mouw:
moe (L266p Sevenum)
|
Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw [SGV (1914)]
I-9, III-1-3
|
18325 |
mouwschort |
mouwenscholk:
moewescholk (L266p Sevenum),
moeweschólk (L266p Sevenum)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20598 |
muik |
muik:
moek (L266p Sevenum),
moeëk (L266p Sevenum),
mook (L266p Sevenum),
mōēk (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Kent u een woord voor een geheime bergplaats voor onrijp fruit? Vroeger legden de kinderen vruchten, vooral appels, die ze onrijp geplukt hadden, op een verborgen plekje in het hooi of stro om zacht te worden. Voorbeelden met woorden voor deze bergplaats [DC 31 (1959)] || mui; Hoe noemt U: (Geheime) bergplaats voor onrijp fruit (mui, ponk, bier, moele, loering, gielgoerde) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
kruisband:
krȳs[band] (L266p Sevenum)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
17872 |
muilpeer |
muilpeer:
moelpaĕr (L266p Sevenum),
moelpêr (L266p Sevenum),
moëlpaer (L266p Sevenum)
|
muilpeer, slag op de kaak [SGV (1914)] || Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18308 |
muiltje |
pantoffel:
pantoefels (L266p Sevenum),
slof:
sloffe (L266p Sevenum),
slóffe (L266p Sevenum),
slofje:
slöfkes (L266p Sevenum)
|
Hoe noemt men de muilen? [DC 09 (1940)] || Muiltje. Thuis dragen veel mensen in plaats van schoenen pantoffels of muilen. De eerste hebben wel, de andere geen opstaande achterkant. Hoe noemt men die zonder achterkant? [DC 44 (1969)]
III-1-3
|
24357 |
muis |
muis:
mōēs (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
muis [DC 35 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-2
|