17850 |
omhooggaan |
klimmen:
klumme (L266p Sevenum),
klùmme (L266p Sevenum)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
27041 |
omringen |
omringen:
ø̄mreŋǝ (L266p Sevenum)
|
De bovenste turven aan de ring onder en de onderste turven boven plaatsen. Op deze manier wordt het drogingsproces versneld. [II, 81]
II-4
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
neusdoek:
nuizik (L266p Sevenum)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18708 |
omslagdoek onder mantel of jak |
das:
das (L266p Sevenum)
|
omslagdoek die onder mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18715 |
omslagdoek over mantel of jak |
das:
das (L266p Sevenum)
|
omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
umtrek (L266p Sevenum),
ùmtrek (L266p Sevenum)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34211 |
omweiden |
omweiden:
ømwɛi̯jǝ (L266p Sevenum)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
25685 |
omzetten |
omrijen:
ømri-jǝ (L266p Sevenum)
|
Het verleggen van de turven. De onderste worden boven en de bovenste worden onder gelegd. [I, 84]
II-4
|
25087 |
onbelangrijk |
beetje:
è bietje (L266p Sevenum),
⁄n bietje (L266p Sevenum),
weinig:
wienig (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
wiënig (L266p Sevenum)
|
niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || weinig [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
21845 |
onbeleefd |
lomp:
lòmp (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)]
III-3-1
|