18811 |
opletten |
in de gaten houden:
in de gaate haòje (L266p Sevenum),
opletten:
oplette (L266p Sevenum),
oplètte (L266p Sevenum),
scherp in de gaten houden:
scherp in de gaten haoje (L266p Sevenum)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
opmākǝ (L266p Sevenum),
opwerken:
opwɛrkǝ (L266p Sevenum)
|
Algemene benaming, in het bijzonder de sierkrans opvullen met bloemen. [N 61, 17e; N 61, 21e]
II-7
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opbinden:
ǫpbeŋǝ (L266p Sevenum),
vlechten:
vlɛxtǝ (L266p Sevenum)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
32928 |
opper |
berm:
bɛrm (L266p Sevenum),
opper:
ø̜pǝr (L266p Sevenum)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
vel (L266p Sevenum)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18959 |
oprecht |
rechtvort:
rechtvòrt (L266p Sevenum),
rèchtvort (L266p Sevenum)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
een boer laten:
bòòr laote (L266p Sevenum),
keuken:
köke (L266p Sevenum),
opbreken:
opbrèèke (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
opkomen:
opkôme (L266p Sevenum),
oprispen:
oprispe (L266p Sevenum)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)] || Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
opvaart:
op-vaart (L266p Sevenum),
opvaart (L266p Sevenum)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19321 |
opscheppen |
opscheppen:
opschùppe (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum,
L266p Sevenum,
L266p Sevenum,
L266p Sevenum,
L266p Sevenum),
[=lm. opscheppen?, RK]
opschùppe (L266p Sevenum)
|
een vertoon van grootheid [kasgenade, geneuk, paret] [N 85 (1981)] || opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
opschepper:
opschùpper (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)]
III-1-4
|