34033 |
rode koe |
roodbont (bijvgl. nmw.):
rūtbǫŋkt (L266p Sevenum)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 124]
I-11
|
34034 |
rode koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (L266p Sevenum)
|
[N 3A, 125a]
I-11
|
34035 |
rode koe met witte kop en rode vlekken om de ogen |
blaar:
blǭr (L266p Sevenum)
|
[N 3A, 125b]
I-11
|
20655 |
rode kool |
rode kool:
roeje koel (L266p Sevenum),
rooje kool (L266p Sevenum),
rood moes:
roedmos (L266p Sevenum),
rood moos (L266p Sevenum),
roêd môs (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Hoe noemt u de volgende soorten kool (brassica oleracea L. - fam. cruciferae): rode kool (kent u speciale culturen zoals b.v. in Z. Limburg? Welke?) [N 71 (1975)] || Rode kool (als plant of gewas) [DC 27 (1955)], [N Q (1966)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
21733 |
roede |
roe:
roe (L266p Sevenum),
roe(de):
rooi (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
roede:
rōi̯ (L266p Sevenum)
|
een aantal takjes tot een bosje bij elkaar gebonden als strafwerktuig [roe, gips, gisp, roei] [N 90 (1982)] || Mannelijk geslachtsdeel. [N 76, 14; monogr.]
I-12, III-3-1
|
30543 |
roeflat |
ruiter:
rȳtǝr (L266p Sevenum)
|
Zwaluwstaartvormige lat waarop de roef wordt vastgezet. Zie ook afb. 85a. [N 64, 150b]
II-9
|
21183 |
roeien |
roeien:
roeien (L266p Sevenum),
roeije (L266p Sevenum)
|
door middel van roeiriemen een vaartuig voortbewegen [roeien, riemen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21184 |
roeispaan |
roeispaan:
roeij spaon (L266p Sevenum),
roeispaone (L266p Sevenum)
|
het gereedschap om een vaartuig voort te roeien [riem, roeiriem, roeispaan, spaan] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21938 |
roekoeën |
kirren:
kirre (L266p Sevenum)
|
Hoe noemt men het geluid dat de duiven maken - de/het ....... bijv. de duiven zijn aan het ......... [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34528 |
roep- en lokwoord voor de kip |
kip, kip:
kip, kip (L266p Sevenum),
tuut, tuut:
tyt, tyt (L266p Sevenum),
tuut, tuut, tuut:
tȳt, tȳt, tȳt (L266p Sevenum)
|
Naast de verschillende roepwoorden kan men de kippen ook lokken door een zuigend klappend geluid te maken met de tong tegen de tanden (P 176 (Sint-Truiden)) of door te fluiten (Q 2 (Hasselt)). [N 19, 44a; L 47, 9a; A 6, 2b; A 6, 2a; VC 14, 2n -r-; Vld.; L B2, 259a; monogr.]
I-12
|