34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
sxǭpsxīr (L266p Sevenum)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
28873 |
schaar |
scheer:
sxiǝr (L266p Sevenum)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
25068 |
schaars |
schraal:
schraol (L266p Sevenum),
schrāōl (L266p Sevenum)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
schatse (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum,
L266p Sevenum,
L266p Sevenum,
L266p Sevenum,
L266p Sevenum,
L266p Sevenum)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18243 |
schabbernak |
gekke falie:
gekke falie (L266p Sevenum)
|
wonderlijk kledingstuk [schabbernak] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
31937 |
schacht van de avegaar |
boorstang:
bōrstaŋ (L266p Sevenum)
|
Het staafvormige gedeelte van het boorijzer van een avegaar dat zich bevindt tussen de kruk en het snijdende gedeelte. [N 97, 73]
II-12
|
19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
schaje (L266p Sevenum)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
schaduw:
schaduw (L266p Sevenum),
scheem:
schèèm (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
schèèn (L266p Sevenum),
cf. WNT s.v. "scheem - scheme"= schaduw; resp. :"(aan ¯t verdwijnen)"; zie ook: "ø´tt\\ zón
schîem (L266p Sevenum),
uit de zon:
ŏĕttə zón (L266p Sevenum)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
rusten:
ps. omgespeld volgens Frings.
rø͂ͅste ? (L266p Sevenum),
schoften:
schofte (L266p Sevenum),
schòfte (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum,
L266p Sevenum)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)] || schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
rustenstijd:
rø͂ͅstəstit (L266p Sevenum),
ps. deels omgespeld volgens Frings.
rø͂ͅstes}tiēd (L266p Sevenum)
|
schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|