30817 |
schoenmakersknecht |
knecht:
knɛxt (L266p Sevenum)
|
[N 60, 217b]
II-10
|
30844 |
schoenmakersmes |
schoestersmes:
sxustǝrsmɛs (L266p Sevenum)
|
Het algemene schoenmakersmes dat voor allerlei bewerkingen wordt gebruikt. Men kent lichte en zware schoenmakersmessen. Zie afb. 2. [N 60, 173; N 60, 240b]
II-10
|
18185 |
schoenveter |
schoenriem:
schoonreem (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
[.]: "n"/ "r"? (moeilijk leesbaar).
schoo[.} reem (L266p Sevenum)
|
Een niet leren koordje? [N 60 (1973)] || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22501 |
schoepen |
schoepen:
schuupe (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
sxufǝl (L266p Sevenum),
schoffeltje:
sxyfǝlkǝ (L266p Sevenum)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
sxufǝlǝ(n) (L266p Sevenum)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33782 |
schoft |
schoft:
sxōf (L266p Sevenum)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
24902 |
schoft, kwart van een werkdag |
vierdeldaags:
viereldags (L266p Sevenum),
⁄n vierrel dàgs (L266p Sevenum)
|
een vierde deel van een werkdag [schoft, schof, poos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zāl (L266p Sevenum)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
34629 |
schokken |
schokkelen:
sxǫkǝlǝ (L266p Sevenum)
|
Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97]
I-13
|