26988 |
slechten van de laatste achterkuil |
slechten:
slextǝ (L266p Sevenum)
|
De laatste achterkuil van het jaar wordt mooi gelijkgemaakt als zetveld voor de nieuw te graven turf. [II, 62]
II-4
|
26866 |
slechten van het baggerslijk |
slechten:
slɛxtǝ (L266p Sevenum)
|
Het slijk mooi gelijk maken. [I, 105]
II-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
sagreinig (L266p Sevenum),
knoterig:
knôterig (L266p Sevenum),
kommerlijk:
kummelik (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
kromme zin hebben:
kròm zin hèbbe (L266p Sevenum),
neutelijk:
nŭŭtelik (L266p Sevenum),
spinaardig:
spinorrig (L266p Sevenum),
ps. weet niet precies of invuller dit als één antwoord bedoelt!
spin-norrig (L266p Sevenum)
|
gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || niet weten wat te doen en daardoor onaangenaam gestemd zijn [moe worden, ruiteren, zich vervelen] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
slei (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum,
L266p Sevenum)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
21179 |
sleepboot |
sleper:
sleiper (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sleie (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛkǝ (L266p Sevenum)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
flanteren:
flantere (L266p Sevenum),
schoepen:
schuupe (L266p Sevenum),
wapperen:
Van Dale: heen en weer gaan.
wappere (L266p Sevenum),
wàppere (L266p Sevenum)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)] || Wandelen: gemakkelijk en zonder zich in te spannen gaan (wandelen, kuieren, kachelen, tuinen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum,
L266p Sevenum),
slęi̯pǝ (L266p Sevenum)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
27118 |
sleuf |
gleuf:
glyǝf (L266p Sevenum)
|
Sleuf die de verpachte stukken aftekent. [II, 123b]
II-4
|