e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Sevenum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slechten van de laatste achterkuil slechten: slextǝ (Sevenum) De laatste achterkuil van het jaar wordt mooi gelijkgemaakt als zetveld voor de nieuw te graven turf. [II, 62] II-4
slechten van het baggerslijk slechten: slɛxtǝ (Sevenum) Het slijk mooi gelijk maken. [I, 105] II-4
slechtgehumeurd (zijn) chagrijnig: sagreinig (Sevenum), knoterig: knôterig (Sevenum), kommerlijk: kummelik (Sevenum, ... ), kromme zin hebben: kròm zin hèbbe (Sevenum), neutelijk: nŭŭtelik (Sevenum), spinaardig: spinorrig (Sevenum), ps. weet niet precies of invuller dit als één antwoord bedoelt!  spin-norrig (Sevenum) gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || niet weten wat te doen en daardoor onaangenaam gestemd zijn [moe worden, ruiteren, zich vervelen] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
slee slee: slei (Sevenum, ... ) Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)] III-3-2
sleepboot sleper: sleiper (Sevenum, ... ) een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)] III-3-1
sleeën sleen: sleie (Sevenum, ... ) Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] III-3-2
slekken slekken: slɛkǝ (Sevenum) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13
slenteren flanteren: flantere (Sevenum), schoepen: schuupe (Sevenum), wapperen: Van Dale: heen en weer gaan.  wappere (Sevenum), wàppere (Sevenum) lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)] || Wandelen: gemakkelijk en zonder zich in te spannen gaan (wandelen, kuieren, kachelen, tuinen). [N 84 (1981)] III-1-2
slepen slepen: sleipe (Sevenum, ... ), slęi̯pǝ (Sevenum) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)] I-2, III-1-2
sleuf gleuf: glyǝf (Sevenum) Sleuf die de verpachte stukken aftekent. [II, 123b] II-4