25227 |
zacht winterweer |
open (weer):
aopen waer (L266p Sevenum)
|
zacht winterweer [open, wak] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25237 |
zachte wind, briesje |
zuchtje (wind):
zùgtje (L266p Sevenum),
è zeùchtje (L266p Sevenum)
|
nauwelijks hoorbare wind [floes] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19537 |
zachtharige bezem |
bezem:
bessem (L266p Sevenum)
|
bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30194 |
zadeldak |
dak:
dāk (L266p Sevenum),
schuin dak:
sxȳn dak (L266p Sevenum)
|
Dak in de vorm van twee gelijkhellende, rechthoekige dakschilden, die in de nok samenkomen. [N 4A, 22; N 54, 170b; div.]
II-9
|
31786 |
zagen |
zagen:
zāgǝ (L266p Sevenum)
|
In het algemeen werken met een zaag. Zie ook het lemma ɛzagerɛ.' [N 50, 88; N 53, 21a; monogr.]
II-12
|
31689 |
zagerij |
zagerij:
zāgǝri (L266p Sevenum)
|
Bedrijf waar boomstammen tot planken, balken, latten, etc. worden verzaagd. [N 50, 89a; monogr.]
II-12
|
18316 |
zak in de onderrok |
rokkentas:
rókketes (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
zak in de onderrok [rokketes, moederkenszak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18324 |
zak op een schort |
tas:
tes (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
zak op een schort [pooier] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18186 |
zakdoek |
neusdoek:
nuizik (L266p Sevenum),
snotdoek:
snotdook (L266p Sevenum),
snuivenplag:
snoeveplak (L266p Sevenum),
tassendoek:
tessendook (L266p Sevenum),
tassenplag:
tesseplak (L266p Sevenum),
zakdoek:
zakdook (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
neusdoek [SGV (1914)] || zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20307 |
zakgeld |
poen:
poen (L266p Sevenum),
pōēn (L266p Sevenum),
traktement:
trakkement (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
zakgeld (traktement, pree?) [N 21 (1963)] || zakgeld [traktement, pree?] [N 21 (1963)]
III-2-2, III-3-1
|