32410 |
achterindraaien |
achterindraaien:
axtǝrendrɛjǝ (L266p Sevenum)
|
De hak van de klomp met de hakhaak wat naar achteren uithollen. [N 97, 91]
II-12
|
34100 |
achterklauw |
achterklauw:
axtǝrklau̯w (L266p Sevenum)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
schijthak:
sxithak (L266p Sevenum)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
26985 |
achterkuil |
achterkuil:
axtǝrkūl (L266p Sevenum)
|
Men graaft bij het hoog graven langs de wijk op in een baan van 5 meter in twee etappes, iedere keer een baan van 2.5 meter nemend. De tweede baan is de achterkuil. Deze kuil dient tot zetveld van de nieuw te graven turf. [II, 59]
II-4
|
31585 |
achterschijf |
stootplaat:
stūtplāt (L266p Sevenum)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
17651 |
achterste |
achterste:
êchterste (L266p Sevenum),
êterste (L266p Sevenum)
|
achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|
32741 |
achterste keerstrook |
achterste voorhoofd:
ę̄tǝrstǝ [voorhoofd] (L266p Sevenum)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|
17951 |
achteruitgaan |
zich wijken:
zich wiekke (L266p Sevenum),
zich wiëke (L266p Sevenum)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33854 |
achteruittrappen |
houwen:
hǫu̯ǝ (L266p Sevenum),
slaan:
slǭn (L266p Sevenum),
stampen:
stamǝ (L266p Sevenum)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34584 |
achterwand |
achterstbredje:
ɛxtǝrsbrēi̯tjǝ (L266p Sevenum),
bred:
brɛ̄t (L266p Sevenum)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|