32725 |
op de voor |
bovenover:
bǭvǝnǭvǝr (L192a Siebengewald)
|
Het paard dat voor een voetploeg gespannen is gaat "op de voor": het loopt vlak langs de vorige ploeggeul, op de strook die nog niet is omgeploegd. Op de voor loopt ook het linker paard (van achteren gezien) als de ploeg door een tweespan getrokken wordt. Doorgaans zijn de termen voor dit begrip ook toepasselijk op het linker voorwiel van een karploeg. [JG 1a; N 11A, 141c; monogr.]
I-1
|
23675 |
op retraite gaan |
in retraite (fr.) gaan:
ien retraite gaon (L192a Siebengewald)
|
In retraite gaan, in retraite zijn. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
32920 |
op rijen zetten |
bijeenharken:
bīęnhęrkǝ (L192a Siebengewald)
|
Het uitgespreide gras dat de eerste droging heeft ondergaan bijeenwerken tot rijen of langwerpige heuveltjes. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de rij, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''rij, wiers''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''rij, wiers''. Achter in het lemma staan dan de werkwoorden bijeen die geen formeel verband met de benamingen voor de rij hebben. De kaart bevat de denominatieven van de heteroniemen voor rij, wiers en de werkwoordelijke uitdrukkingen met die heteroniemen, ook geordend zoals in het lemma ''rij, wiers''. [N 14, 100; JG 1b, 1c, 2c; A 10, 18; L 38, 36; monogr.]
I-3
|
23457 |
opening in een galmgat |
gat:
gat (L192a Siebengewald)
|
Elk van de openingen in zon venster [schal-laok,-loch?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gɛlt opxəmakt (L192a Siebengewald),
oͅpxəmakt (L192a Siebengewald)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
hooihoop:
(mv)
høi̯høp (L192a Siebengewald),
opper:
øpǝr (L192a Siebengewald)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
31429 |
opruimer, ruimijzer, handspitsboor |
ruimer:
rȳmǝr (L192a Siebengewald),
spitsboor:
spets˱bǭr (L192a Siebengewald)
|
In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.]
II-11
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstɛ̄kǝr (L192a Siebengewald)
|
Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3
|
32939 |
optasser |
lader:
lāi̯ǝr (L192a Siebengewald)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
vloeren:
vl"əRə (L192a Siebengewald)
|
optillen [RND]
III-1-2
|