23404 |
relikwiekastje |
relikwiekastje:
reløͅkwikeͅskə (L192a Siebengewald)
|
Het kastje waarin relikwieën bewaard worden, reliekschrijn. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (L192a Siebengewald),
zeeg:
zeeg (L192a Siebengewald)
|
das [DC 07 (1939)] || tam [DC 19 (1951)]
III-4-2
|
23676 |
retraitant |
retraitant:
retraitant (L192a Siebengewald)
|
Iemand die aan een retraite deelneemt, retraitant. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23674 |
retraite |
retraite (fr.):
retraite (L192a Siebengewald)
|
Enige dagen van geestelijke afzondering en gebed in een klooster of een daarvoor bestemd huis [retraite?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23677 |
retraitehuis |
retraitehuis:
retraitehuus (L192a Siebengewald)
|
Een huis of inrichting waar retraites worden gehouden, retraitehuis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
32583 |
riek, mestriek |
mestriek:
[mest]rīk (L192a Siebengewald
[(vier - soms vijf)]
),
riek:
rīk (L192a Siebengewald),
viertandse riek:
vīrtãntsǝ [riek] (L192a Siebengewald),
vijftandse riek:
viftãntsǝ [riek] (L192a Siebengewald)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
32589 |
rij mesthoopjes |
tijl:
til (L192a Siebengewald)
|
Meestal wordt de mest op het land in hoopjes van de kar afgetrokken. Deze hoopjes vormen samen een aantal evenwijdige rijen. Van de benamingen voor een rij mesthoopjes zijn er enkele mogelijk (ook) van toepassing op een ononderbroken streep mest, zoals bedoeld met de termen aan het einde van het lemma. Voor het [... [N 11, 19; N 11A, 20c; N M, 11 add.; A 9, 31 add.; monogr.]
I-1
|
32921 |
rij, wiers |
wal:
wal (L192a Siebengewald)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
32588 |
rijen mesthoopjes markeren |
aftreden:
(wel met "de rijen" of "het land" als object)
aftrē̜i̯ǝ (L192a Siebengewald)
|
Voordat er mesthoopjes in evenwijdige rijen op een akker worden uitgereden, schrijdt de boer het perceel af, waarbij hij om de zoveel passen het begin van elke rij markeert met een bepaald teken (een stokje, een kuiltje in de grond, een hoopje aarde e.d.). De afstand tussen de rijen kan variëren van 3 tot 9 meter. Bepalend voor die afstand is de hoeveelheid mest die de bodem nodig heeft, ofwel de hoeveelheid mest die beschikbaar is. [N M, 11; N 11A, 22]
I-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rikdom (L192a Siebengewald)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|