20816 |
rijp |
rijp:
rĭĕp (L192a Siebengewald)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
17599 |
rimpels |
rimpels:
reempels, reempel (L192a Siebengewald)
|
Hoe noemt men de plooien in de huid van een mens ? Bedoelt worden vooral de plooien in het voorhoofd. Wat is hiervan het enkelvoud ? [DC 18 (1950)]
III-1-1
|
24234 |
ringmus |
mus:
mŭs (L192a Siebengewald)
|
Hoe heet de ringmusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
32830 |
ringrol, cambridgerol, puntrol |
ringelwals:
reŋǝlwãls (L192a Siebengewald)
|
Dit lemma bevat benamingen voor a) de landrol die bestaat uit naast elkaar draaiende ringen van dezelfde diameter en met een V-vormige velg, b) de rol die bestaat uit afwisselend naast elkaar staande ringen met een V-vormige velg en ringen met een getande velg, c) de rol waarvan de cylinderomtrek voorzien is van priktanden. Zie afb. 83 en 84. [N 11A, 190; div.]
I-2
|
31534 |
ringsleutel |
ringsleutel:
reŋslø̜tǝl (L192a Siebengewald)
|
Niet verstelbare, stalen sleutel waarvan de gesloten bek in zijn geheel om de aan te draaien moer heen past. De binnenkant van de ringvormige bek van deze sleutel is zes- of twaalfkantig uitgevoerd. Zie ook afb. 198. [N 33, 300g; monogr.]
II-11
|
23645 |
rinkelen met de altaarbel |
schellen:
schelle (L192a Siebengewald)
|
Met deze bel rinkelen, bellen, schellen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31604 |
ritsbeitel van de hoefsmid |
rits:
rets (L192a Siebengewald)
|
De beitel waarmee men een gleuf maakt in de onderkant van het hoefijzer. Zie ook afb. 225. Meestal wordt als ritsbeitel een stokbeitel gebruikt, een beitel die los aan een steel bevestigd kan worden. In de rits worden op de plaats waar de hoefnagels komen te zitten met een hoefijzerstamper gaten in het metaal gedreven voor de nagelkoppen. Die gaten worden dan vervolgens met behulp van een hoefijzerdoorslag doorgeslagen. [N 33, 362]
II-11
|
31313 |
ritsbeitel, kantbeitel |
kantbeitel:
kant˱bęjtǝl (L192a Siebengewald)
|
Stalen beitel die dient voor het hakken van smalle groeven in metaal. De beitel heeft een enigszins speervormig toelopende punt, die smaller is dan het hechtgedeelte. Zie ook afb. 51. Volgens de invuller uit Q 121 diende de kruisbeitel om ijzer, klinknagels en lassen weg te kappen bij smalle gleuven. De beitel had een lengte die varieerde van 100 mm tot 250 mm. [N 33, 120; N 33, 111; N 33, 116; N 33, 117]
II-11
|
31601 |
ritsijzer |
ritsijzer:
rets˱īzǝr (L192a Siebengewald)
|
Hoefijzer waarin een rits of gleuf is aangebracht waarin zich de gaten voor de hoefnagels bevinden. Zie ook afb. 223. [N 33, 353]
II-11
|
23447 |
rochet |
wit kleed:
wit kleed (L192a Siebengewald)
|
Het korte witte kleed over de misdienaarstoog [rochet, rökkele?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|