24379 |
spin |
spinnenweb:
spenəwɛp (L192a Siebengewald)
|
spin [RND]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
spenǝ (L192a Siebengewald)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.]
II-7
|
24381 |
spinnenweb |
spinnenweb:
spenəwɛbə (L192a Siebengewald)
|
spinnenweb [RND]
III-4-2
|
27817 |
spiraalboor |
spiraalboor:
spīrālbǭr (L192a Siebengewald)
|
Stalen boorijzer waarbij tot op ongeveer tweederde van de schachtlengte twee spiraalgangen langs de schacht lopen. Het achterste deel van de schacht van een spiraalboor fungeert als kolf voor het inspannen in de kop van de boormachine. Een spiraalboor voert boorspanen automatisch af uit het boorgat. Zie ook afb. 117. [N 33, 150]
II-11
|
32749 |
spitten |
omspaden:
øm[spaden] (L192a Siebengewald),
spaden:
spāi̯ǝ (L192a Siebengewald)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
19806 |
spons |
spons:
spoͅns (L192a Siebengewald)
|
spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
31856 |
spookschaaf |
spookschaaf:
spookschaaf (L192a Siebengewald)
|
Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.]
II-12
|
19707 |
sport van een stoel |
sproot:
mv. spreut
sprø̄t (L192a Siebengewald)
|
ronde of vierkante latten, die soms de poten van een stoel aan de onderzijde verbinden [DC 19 (1951)]
III-2-1
|
24249 |
spreeuw |
spraan:
sproan (L192a Siebengewald),
spreeuw:
sprew (L192a Siebengewald)
|
Hoe heet de spreeuw? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
23602 |
sprenkelen met de wijwaterkwast |
zegenen:
zegene (L192a Siebengewald)
|
Met de wijwaterskwast sprenkelend door de kerk gaan, de besprenkeling met wijwater aan het begin van de hoogmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|