e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L192a plaats=Siebengewald

Overzicht

Gevonden: 1788
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaatsen plakken: een zeker balspel  plakə (Siebengewald) kaatsen [RND] III-3-2
kalf kalf: (mv)  kalvǝr (Siebengewald), kalfje: kɛlfkǝ (Siebengewald) Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14] I-11
kalkoenen, krammen hoefschroeven: hufsxrūvǝ (Siebengewald), klampen: klɛ̄mp (Siebengewald  [(enk klãmp)]  ), stollen: (enk)  sto̜l (Siebengewald) Uitsteeksels aan de onderzijde van hoefijzers. Men onderscheidt de aangesmede kalkoenen, die vast op beide uiteinden of takken van het hoefijzer gesmeed worden, en de schroefkalkoenen, die in het hoefijzer vastgedraaid of -geklemd kunnen worden. De woordtypes krammen en krampen worden in het onderzoeksgebied vooral gebruikt voor naar beneden omgebogen delen aan de uiteinden van de hoefijzertakken, die op deze wijze eveneens een uitsteeksel vormen. Kalkoenen worden toegepast om een paard meer houvast te geven bij het trekken van zware lasten, om slijtage van de achterkant van het hoefijzer tegen te gaan en, in de winter, om bij gladheid het wegglijden te verhinderen. In elk hoefijzer worden 3 of 4 kalkoenen aangebracht, meestal in combinatie met een metalen plaatje aan de voorzijde van het hoefijzer, de ɛstootɛ. Verwisselbare kalkoenen kunnen verschillende vormen hebben. Zo kent men in L 289 stompe, spitse, platte en beitelvormige kalkoenen en in Q 83 puntige, H-vormige en kruisvormige. Deze twee laatste werden hache (fr.) ((h)as) respectievelijk kruisje (krajska) genoemd. Zie ook afb. 235. Vgl. voor het woordtype stollen (L 159a, L 165, L 192a, L 213, Q 95) ook het Hgd. Stollen: "kalkoen(en) voor een hoefijzer".' [N 33, 368a; N 33, 368b; N 33, 370; JG 1a; JG1b; JG 1d; JG 2b; monogr.; N 33, 358 add.] II-11
kalverstal kalverstal: kalǝvǝr[stal] (Siebengewald) De stal of de ruimte in de koestal waar de kalveren staan. Meestal is er geen afzonderlijke ruimte als kalverstal; de kalveren staan in een hoek van de koestal en deze hoek voor de kalveren wordt "kalverstal" genoemd. Vandaar dat n.a.v. de vraag "kalverstal" voor L 213, 248, 298, 381b, 386, Q 1, 113 en 202 koestal en voor L 270, 312, Q 34 en 102 stal werd opgegeven. Er zijn voor de kalverstal ook wel benamingen in gebruik, waaruit de leeftijd van de kalveren spreekt. Voor opgaven die een voor een kalf bestemde kist, bak, kooi e.d. betreffen, zie men het lemma "kalverhokje, kalverbak" (2.2.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden in paragraaf 1.2. [A 10, 9b; L 38, 25; monogr.; add. uit N 5A, 45a en 47b] I-6
kam kam: toe ik ⁄t wol kème ging miene kaam kapot (Siebengewald) Kam. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)] III-1-3
kammen kammen: toe ik ⁄t wol kème ging miene kaam kapot (Siebengewald) Kammen. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)] III-1-3
kanaal graaf: graaf (Siebengewald) vaart: Die vaart, dat meer is ondiep (met vaart wordt bedoeld een water dat ter bevaring dient....) [DC 20 (1951)] III-3-1
kandelaar op het altaar kaarsenluchter: kerseluchters (Siebengewald) De kandelaars, de kaarseluchters op het altaar [kèrseluchters, keëtseluëtersj]. [N 96A (1989)] III-3-3
kantklauw kantenklauw: kantǝklǫw (Siebengewald) Soort tang met schuin geplaatste bekken waarin men het werkstuk in een scheve stand in de bankschroef kan vastklemmen om er op deze wijze schuine kantvlakken aan te kunnen vijlen. Zie ook afb. 61. [N 33, 172; N 64, 50a] II-11
kanunnik kanunnik (<lat.): kannunnik (Siebengewald) Een wereldlijke R.K. geestelijke die deel uitmaakt van een kapittel van een kathedrale kerk, kanunnik. [N 96D (1989)] III-3-3