30857 |
nijptang |
pitstang:
petštsaŋ (Q116p Simpelveld)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.]
II-11
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
dat is nuks wêd (Q116p Simpelveld)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20504 |
nippen |
lepsen:
lipsjə (Q116p Simpelveld),
leuten:
leutə (Q116p Simpelveld),
nippen:
nieppe (Q116p Simpelveld),
niepə (Q116p Simpelveld),
nĭĕpə (Q116p Simpelveld)
|
eventjes drinken || Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30213 |
nok |
vorst:
viǝš (Q116p Simpelveld),
vīš (Q116p Simpelveld)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
20810 |
nootmuskaat |
muskaat:
besjoat (Q116p Simpelveld)
|
nootmuskaat
III-2-3
|
21348 |
nors |
frech (du.):
frech (Q116p Simpelveld)
|
norsch (barsch) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21122 |
noten afslaan |
schokkelen:
sjokkele (Q116p Simpelveld)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33501 |
notendop |
schaal:
sjaal (Q116p Simpelveld)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
I-7
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
de tijdsduur van het aanbreken van de dag tot 12 uur s middags [morgend, morgen, voornoen, ochtend]:
murge (Q116p Simpelveld),
ochtend:
murgen (Q116p Simpelveld),
mörge (Q116p Simpelveld)
|
s morgens) [DC 65 (1990)], [N 91 (1982)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
24947 |
oever |
kant:
kank (Q116p Simpelveld),
kant (Q116p Simpelveld),
oever:
oover (Q116p Simpelveld)
|
oever [SGV (1914)] || oever, zoom van het land aan elk van de beide zijden van het water van een rivier, meer enz [kant, wal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|