e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q116p plaats=Simpelveld

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nijptang pitstang: petštsaŋ (Simpelveld) In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.] II-11
niks waard niks waard: dat is nuks wêd (Simpelveld) waard (dat is niets ~) [SGV (1914)] III-3-1
nippen lepsen: lipsjə (Simpelveld), leuten: leutə (Simpelveld), nippen: nieppe (Simpelveld), niepə (Simpelveld), nĭĕpə (Simpelveld) eventjes drinken || Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)] III-2-3
nok vorst: viǝš (Simpelveld), vīš (Simpelveld) De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.] II-9
nootmuskaat muskaat: besjoat (Simpelveld) nootmuskaat III-2-3
nors frech (du.): frech (Simpelveld) norsch (barsch) [SGV (1914)] III-3-1
noten afslaan schokkelen: sjokkele (Simpelveld) Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)] III-2-3
notendop schaal: sjaal (Simpelveld) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] I-7
ochtend (vanmorgen de tijdsduur van het aanbreken van de dag tot 12 uur s middags [morgend, morgen, voornoen, ochtend]: murge (Simpelveld), ochtend: murgen (Simpelveld), mörge (Simpelveld) s morgens) [DC 65 (1990)], [N 91 (1982)], [SGV (1914)] III-4-4
oever kant: kank (Simpelveld), kant (Simpelveld), oever: oover (Simpelveld) oever [SGV (1914)] || oever, zoom van het land aan elk van de beide zijden van het water van een rivier, meer enz [kant, wal] [N 81 (1980)] III-4-4