18133 |
schram |
krats:
krats (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld),
kräts (Q116p Simpelveld)
|
schram [SGV (1914)] || Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab). [N 84 (1981)] || schrammen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
kratsen:
kratse (Q116p Simpelveld),
kratsə (Q116p Simpelveld)
|
schrammen (ww) [SGV (1914)] || Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, krassen, skrassen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20789 |
schransen |
aankijlen:
aakielle (Q116p Simpelveld),
moffelen:
moeffele (Q116p Simpelveld),
sneuren:
sjnäore (Q116p Simpelveld)
|
veel eten || zich volproppen met eten || zich volstoppen met eten
III-2-3
|
17947 |
schrede |
schritt (du.):
sjrit (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)] || schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
schreien:
sjreië (Q116p Simpelveld)
|
schreeuwen [SGV (1914)]
III-3-1
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
sjrikkeljoar (Q116p Simpelveld)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
19661 |
schrobben |
schrobben:
šrubə (Q116p Simpelveld)
|
schrobben
III-2-1
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
šrybər (Q116p Simpelveld)
|
schrobber
III-2-1
|
27356 |
schroefdraad |
gewinde:
gǝweŋ (Q116p Simpelveld)
|
De spiraalvormige verhevenheid of uitsnijding aan een moer of in een bout, het resultaat van het draadsnijden en draadtappen. [N 33, 304 add.; monogr.]
II-11
|
19411 |
schroeien |
versnerken:
vəršnerkə (Q116p Simpelveld)
|
schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|