20489 |
schrokken |
aankeusen:
streep onder de eu keus: vreetzak (Dieks. 136)
ààkeusə (Q116p Simpelveld),
hozen:
hèùzə (Q116p Simpelveld),
inslaan:
isjloa (Q116p Simpelveld),
invaren:
i-vare (Q116p Simpelveld),
keuren:
keure (Q116p Simpelveld),
moffelen:
mōoffələ (Q116p Simpelveld),
schurgen:
sjörgə (Q116p Simpelveld),
slokken:
schloekkə (Q116p Simpelveld),
vreten:
vrèèszə (Q116p Simpelveld),
vréésə (Q116p Simpelveld)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] || schrokken [SGV (1914)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31260 |
schroodbeitel |
schroder:
šrødǝr (Q116p Simpelveld)
|
Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44]
II-11
|
18844 |
schuchter |
bleu:
blui (Q116p Simpelveld),
bluuj (Q116p Simpelveld)
|
bloode [SGV (1914)]
III-1-4
|
32593 |
schudden met de riek |
(de mest) uitschokkelen:
ūtšǫkǝlǝ (Q116p Simpelveld)
|
Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
30842 |
schuifmaat |
schuifmaat:
šȳfmǭt (Q116p Simpelveld)
|
Metalen maatstok met een vast en een verschuifbaar deel om in- en uitwendige maten van werkstukken op te nemen. Het vaste en het schuifbare deel van het werktuig zijn beide van een bek voorzien waarmee een werkstuk omklemd kan worden. Op het beweegbare deel is een schaalindeling aangebracht en soms ook op het vaste deel. In het laatste geval kan tot op tienden of twintigsten van een millimeter nauwkeurig worden opgemeten. Zie ook afb. 86. [N 33, 267]
II-11
|
24992 |
schuimen |
schuimen:
sjoeme (Q116p Simpelveld)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19555 |
schuimspaan |
roomveer:
roomvêr (Q116p Simpelveld),
schuimlepel:
sjŭŭmleffel (Q116p Simpelveld)
|
schuimspaan [SGV (1914)]
III-2-1
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuld hebben:
sjoot han (Q116p Simpelveld),
schuldig (zijn):
sjuldig (Q116p Simpelveld)
|
schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)] || schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|
18102 |
schurft |
krauw:
krouw (Q116p Simpelveld),
krets:
krets (Q116p Simpelveld)
|
huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)] || schurft [SGV (1914)]
III-1-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
schobbejak:
sjobiak (Q116p Simpelveld),
schoft:
sjoeft (Q116p Simpelveld)
|
schavuit [SGV (1914)]
III-1-4
|