21331 |
gulden |
gulden:
gööle (Q116p Simpelveld)
|
gulden [SGV (1914)]
III-3-1
|
20495 |
gulzig |
gulzig:
gulzig (Q116p Simpelveld),
keuzetig:
streep onder de eu
keusətəg (Q116p Simpelveld),
keuzig:
kèùzəg (Q116p Simpelveld)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gunne (Q116p Simpelveld)
|
gunnen [SGV (1914)]
III-1-4
|
31310 |
gutsbeitel |
gots:
gutš (Q116p Simpelveld)
|
Beitel met een hol blad die onder meer dient voor het rond afhakken en het besnoeien, het weghakken van de scherpe kanten bij ronde staven (Van der Kloes en Risch, pag. 163). Ook voor het schoonmaken van de binnenzijde van loden buizen wordt de gutsbeitel gebruikt (Van Houcke, pag. 529, s.v. opruimer). Zie ook afb. 50. In L 382 kapte men met de gutsbeitel ook spiebanen uit. Vgl. het lemma "oliegroefbeitel, spiebeitel". [N 33, 115-116; N 64, 62b]
II-11
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
bijs:
bīēs (Q116p Simpelveld),
bijzetig weer:
bīēsətəg wéér (Q116p Simpelveld),
fris:
frisj (Q116p Simpelveld),
guur (weer):
guur (Q116p Simpelveld),
killig (weer):
kèlle wear (Q116p Simpelveld),
neuskoud:
nààskoat (Q116p Simpelveld),
spits (weer):
sjpits wèèr (Q116p Simpelveld)
|
kil [SGV (1914)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
haag:
hāx (Q116p Simpelveld),
heg:
hę.k (Q116p Simpelveld),
hɛk (Q116p Simpelveld)
|
Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10] || Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8, II-8
|
24532 |
haagappel |
haanappel:
haanappel (Q116p Simpelveld)
|
haagappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
beuk:
-
bukke (Q116p Simpelveld),
haagbeuk:
-
haagbeuk (Q116p Simpelveld)
|
haagbeuk (Carpinus betulus) [DC 69 (1994)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
heggenrank:
-
hekkerank (Q116p Simpelveld),
heggerank:
hękǝraŋk (Q116p Simpelveld)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [SGV (1914)]
I-5, III-4-3
|
34471 |
haan |
haan:
hān (Q116p Simpelveld),
hāǝnǝ (Q116p Simpelveld),
haantje:
hē̜ntjǝ (Q116p Simpelveld)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|