31921 |
hakken met een beitel |
hakken:
hakǝ (L385p Sint Odilienberg),
kappen:
kapǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
Met behulp van (houten) hamer en hakbeitel gaten of andere uitsparingen in het hout maken. [N 53, 46a-d; monogr.]
II-12
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (L385p Sint Odilienberg)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
aar:
[aar] (L385p Sint Odilienberg),
halm:
halǝm (L385p Sint Odilienberg)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
32040 |
halve gleufzwaluwstaart |
halve zwalgenstaart:
halvǝ žwalgǝštɛrt (L385p Sint Odilienberg)
|
Haakse houtverbinding die daarin verschilt van de hele gleufzwaluwstaart dat de pen en de groef slechts aan één zijde zwaluwstaartvormig bewerkt zijn. Zie ook het vorige lemma en afb. 134. [N 54, 55c; N 54, 55h]
II-12
|
31945 |
hamerkop |
hamer:
hāmǝr (L385p Sint Odilienberg)
|
Het zwaarste gedeelte van de hamer, waarmee men op de spijkers slaat. Zie voor de verschillende onderdelen van de hamerkop ook afb. 85 en de volgende lemmata. [N 53, 126b-c]
II-12
|
31948 |
hamersteel |
steel:
štēl (L385p Sint Odilienberg)
|
De, doorgaans houten, handgreep van een hamer. [N 53, 126e]
II-12
|
31934 |
handboor, fretboor |
handboortje:
hanjt˱bø̜̄rkǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
Een kleine boor met een handgreep en met scherpe schroefdraad, die met één hand wordt rondgedraaid. Zie ook afb. 78. De handboor heeft als handvat ofwel een houten dwarsstukje, ofwel een rondgebogen metalen greep. Hij wordt gebruikt om gaten voor te boren en op plaatsen waar men met de omslagboor niet kan werken. [N 33, 132; N 53, 160b; N 53, 168; monogr.]
II-12
|
31752 |
handvat van de handzaag |
handvat:
hanjt˲vat (L385p Sint Odilienberg)
|
De houten handgreep van de handzaag. [N 53, 2a]
II-12
|
31751 |
handzaag, sint-jozefzaag |
handzeeg:
hanjt˲zē̜x (L385p Sint Odilienberg)
|
Handzaag, waarvan het blad vanaf het handvat geleidelijk smaller uitloopt. De handzaag wordt voor alle voorkomende zaagwerkzaamheden gebruikt. Zie ook afb. 12. [N 53, 2; N G, 23a; monogr.; N 33, 330; L 8, 101, add.; div.]
II-12
|
33147 |
handzeef |
zeef:
zēf (L385p Sint Odilienberg)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|