e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L385p plaats=Sint Odilienberg

Overzicht

Gevonden: 904
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaaf schaaf: šāf (Sint Odilienberg) Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.] II-12
schaafafval schavelen: šē̜vǝlǝ (Sint Odilienberg) Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.] II-12
schaafbeitel schaafbeitel: šāf˱bęjtǝl (Sint Odilienberg) De snijdende beitel van de houtschaaf, die met een spie in het schaafblok vastgeklemd zit en een beetje uitsteekt buiten de schaafzool. Zie ook afb. 31c. Veel schaafbeitels zijn aan de bovenzijde verbonden met een keerbeitel. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 54f; monogr.] II-12
schaafbek gat: gāt (Sint Odilienberg) De opening in het schaafblok waarin de schaaf en de keerbeitel met een spie zijn vastgezet en waardoor de schaafkrullen naar boven komen. Onderaan vernauwt de schaafbek zich tot een gleuf, waar de schaafbeitel doorheen steekt. Zie ook afb. 31g. [N 53, 54d] II-12
schaafblok blok: blǫk (Sint Odilienberg) Het min of meer rechthoekige blok van de houtschaaf waarin de schaafbeitel met een spie wordt vastgezet. Zie ook afb. 31a. [N 53, 54c; monogr.] II-12
schaafspie spie/spij: špi (Sint Odilienberg) De houten spie waarmee schaafbeitel en keerbeitel in het houten schaafblok worden vastgeklemd. Zie ook afb. 31e. [N 53, 54h; monogr.] II-12
schaafzool zool: zǭl (Sint Odilienberg) De onderzijde van een houtschaaf. Afhankelijk van het soort schaaf en de werkzaamheden die ermee moeten worden uitgevoerd, is de zool vlak, bol, hol of geprofileerd. Zie ook afb. 31b. [N 53, 54a; monogr.] II-12
schaap schaap: sǭp (Sint Odilienberg) Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.] I-12
schaapherder scheper: šēpǝr (Sint Odilienberg) [A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.] I-6
schaar scheer: sxēr (Sint Odilienberg) Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.] II-7