30391 |
stootbord |
stootbord:
štōtbǫrt (L385p Sint Odilienberg)
|
Loodrechte plank tussen de aantreden van een trap. De stootborden worden tegen de achterzijde van een trede en met hun bovenkant onder tegen de daarop in hoogte volgende trede bevestigd. Ook worden ze wel met een sponning in de onderzijden van de treden gewerkt. De dikte van de stootborden bedraagt gewoonlijk 16 à 22 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104b; monogr.]
II-9
|
30291 |
stootnok |
stootnok:
štōtnǫk (L385p Sint Odilienberg)
|
Nokje in het midden aan de lat boven de schuifdeuren, waartegen de deuren in gesloten toestand stuiten. [N 55, 32e]
II-9
|
33103 |
stoppels |
stoppelen:
stǫpǝlǝ(n) (L385p Sint Odilienberg)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
17901 |
stoten |
stoten:
štōtǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
Het niet vlot vooruitgaan van de schaaf doordat de schaafbeitel te ver buiten de schaafzool uitsteekt. [N 53, 113a-c]
II-12
|
34263 |
stremsel |
stremsel:
štręmsǝl (L385p Sint Odilienberg)
|
Het zuur dat bij de melk wordt gevoegd om het te laten stollen. [A 7, 26; N 3E (II]
I-11
|
18776 |
streng |
streen:
strēn (L385p Sint Odilienberg)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
30429 |
strijkbalk |
strijkbalk:
štrīk˱balǝk (L385p Sint Odilienberg)
|
Buitenste balk van een balklaag die onmiddellijk langs een muur loopt. De strijkbalk is met de muur en met de naastliggende balk verankerd en veelal minder zwaar dan de overige balken. [N 54, 118]
II-9
|
22085 |
stro |
struu:
strø̄ (L385p Sint Odilienberg)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33715 |
stronk, boomstronk |
knor:
knōr (L385p Sint Odilienberg),
knuist:
knust (L385p Sint Odilienberg)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
25574 |
strooien |
strooien:
strø̜i̯ǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|