e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
guitig schuinsmarcheerder: sjuinsmasjeierder (Sittard) vrolijk plagend of op overmoedige wijze grappig [farsig, guitig] [N 85 (1981)] III-1-4
gulden gulden: eine guije (Sittard), ene guije (Sittard), guije (Sittard, ... ), Opm. boers: gölle.  ene göjje (Sittard), pop: ein pòp (Sittard) gulden [SGV (1914)] || gulden, een ~ [kent uw dialect ook namen als piek, pieterman of andere?] [N 21 (1963)] III-3-1
gulp van een broek gulp: gölp (Sittard, ... ), roetsj: rötsj (Sittard, ... ), [NB: *rótsj, glijbaan]. [Bet. ook blankvoorn; in WLD III, 4.2, p. 77, lm. blankvoorn, voorn getypeerd als ruts] WNT: ruts (II), zie rut (V). / Rut (V), tusschenw. Ter aanduiding van het geluid van een plotselinge en snelle, veelal min of meer rollende beweging. Verg. rrrt en de daar genoemde andere dergelijke tusschenwerpsels, als b.v. ruut, rutsch enz.  rötsj (Sittard) gulp || gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)] III-1-3
gulzig gulzig: gölzich (Sittard, ... ) gulzig || gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] III-2-3
gunnen doorgaan: de koup geit aaf (Sittard), gunnen: gegund (Sittard), gunne (Sittard), toewijzen: ze is toegeweze (Sittard) gunnen [SGV (1914)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)] III-1-4, III-3-1
gutsbeitel gots: gotš (Sittard) Een beitel met een blad dat in dwarsdoorsnede een meer of minder gebogen vorm heeft. De snede bevindt zich aan de holle of aan de bolle zijde van het beitelblad. De gutsbeitel wordt gebruikt voor het steken van ronde vormen en, volgens de respondent uit Rothem (Q 99*), voor het groter maken van reeds geboorde gaten. Zie ook afb. 69 en de lemmata ɛfermetgutsɛ en ɛsteekgutsɛ.' [N 47, 11a; N 53, 39a-c; A 32, 2; monogr.] II-12
guur, kil en schraal weer bijs: (= droge N. wind).  bies (Sittard), ijzig: ĭĕzig (Sittard), kil (weer): kil (Sittard), killijk: kejjelik (Sittard), koude bijs: ⁄t is ein kauw bies (Sittard), schrouw (weer): sjrauw (Sittard), sjrauw waer (Sittard), schuw koud: sjoewkauwt (Sittard), zuur (weer): het is zoer wear (Sittard), zoer waer (Sittard) guur || huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [SGV (1914)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)] III-4-4
haag haag: hā.x (Sittard), heg: hęk (Sittard), hɛk (Sittard) Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10] || Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8, II-8
haagappel haanappel: aanappel (Sittard), crataegus  aanappel (Sittard), haanappeltje: aan-eppelkes (Sittard), aaneppelkes (Sittard, ... ), aanhangsel N92 voor Sittard  aan-èppelke (Sittard), idiosyncr. rode vruchtjes v/d meidoorn  aan-èppelke (Sittard) haagappel [SGV (1914)] || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] || meidoornvrucht || meidoornvruchtje [N 92 (1982)] || meidoornvruchtjes || rode vruchtjes v/d meidoorn [N 92 (1982)] III-4-3
haagbed hagebed: hāgǝbę ̞t (Sittard  [(met lochtpijpen: loxpī̄pǝ)]  ) Verhoogde strook terzijde van de baan, waarop de handdroge vormelingen werden opgestapeld om bakdroog te worden. [N 98, 100; monogr.] II-8