17921 |
knellen |
knijpen:
kniepe (Q020p Sittard),
pitsen:
pitsje (Q020p Sittard)
|
knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
knellen:
knelle (Q020p Sittard)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heivink:
heivenk (Q020p Sittard),
heivènk (Q020p Sittard),
heivénk (Q020p Sittard)
|
kneu || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blut’sjə (Q020p Sittard),
blòtsje (Q020p Sittard),
blötsche (Q020p Sittard)
|
blutsen [SGV (1914)] || blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)] || Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevelen:
knē̜vǝlǝ (Q020p Sittard)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
knei (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
knɛ.ij (Q020p Sittard)
|
knie [DC 01 (1931)], [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knɛi̯banjtj (Q020p Sittard)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17678 |
knieholte |
hees:
heesse (Q020p Sittard)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23369 |
knielbankje |
knielbankje:
kneilbaenkske (Q020p Sittard)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
kneile (Q020p Sittard)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|