e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opgieten de pomp aanmaken: dǝ pomp˱ āmākǝ (Sittard) Water in de pomp gieten om deze op gang te krijgen als de kleppen etc. niet goed afsluiten. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛlens zijnɛ.' [N 64, 135b; N 66, 51b; monogr.] II-11
opgooien (tossen) kopperen: köppere (Sittard) Kruis of munt spelen. III-3-2
opgroeiend jong kipje pul: pø̜l (Sittard) Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c] I-12
ophanger stropje: sjtröpke (Sittard) lusje aan vaathanddoek, jas, mantel e.d. III-1-3
ophijsen oplichten: (de koe wordt) opgǝlex (Sittard) Nadat haken achter de blootgelegde pezen zijn gestoken of een balkje door de opening tussen de pezen en de poten is geschoven, worden aan de haken of aan het balkje touwen bevestigd. De touwen worden over een balk door twee ogen in het plafond of iets dergelijks aangetrokken, waardoor het rund uit de slachtbrug wordt getrokken, de poten gespreid. Volgens de respondent uit L 211 gaat het als volgt. De sterke kartouwen worden aan een balk vastgemaakt. Het ronde balkje wordt door de achterpoten gestoken en de lus een slag om het balkje gelegd. Door de lus stak men een z.g. karpaal. Met twee man tegelijk draaide men het balkje rond, waardoor het kartouw rond het balkje werd gewonden en de koe omhoog gehesen. Soms maakte men bij dit ophijsen gebruik van een katrol of lier. [N 28, 65; N 28, 66; monogr.] II-1
ophitsen op-schwnzen (< du.): met een punt op de eerste e; cf. VD (du.) s.v. "aufschwänzen"= opjutten  opsjwense (Sittard), opruien: opruie (Sittard), opstoken: opsjteuke (Sittard) ophitsen || opruien, ophitsen III-1-4
ophouden met het werk uitscheiden: ŭtsjeije? (Sittard) ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)] III-1-4
opklaren klaren: ⁄t kleere (Sittard), opklaren: opkloaren (Sittard, ... ), weer klaren: ⁄t kleert weir (Sittard), zich opklaren: ⁄t klaert zich op (Sittard) opklaren || opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)] III-4-4
oplettend oplettend: oplettend (Sittard) oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)] III-1-4
opmaken opmaken: gɛlṭj upma:kə (Sittard), opmākə (Sittard) geld opdoen (opmaken) [RND] III-3-1