33051 |
overmouwen |
bindmouwen:
bęnjmuu̯ǝ (Q020p Sittard),
stuiken:
štȳk (Q020p Sittard)
|
De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33560 |
overrijp, beurs |
meletig:
méél’ətich (Q020p Sittard),
melig:
ideosyncr.
maelig (Q020p Sittard),
mèlig (Q020p Sittard),
snotrijp:
sjnotriep (Q020p Sittard)
|
overrijp || Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
I-7
|
18388 |
overschoen |
galoche (fr.):
gaalosj (Q020p Sittard),
gAlosjer (Q020p Sittard),
overschoen:
euversjoon (Q020p Sittard),
zie gaalosj.
euversjoon (Q020p Sittard)
|
Fr. galoche, overschoen || overschoen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25065 |
overschot, restant |
klats:
klatsj (Q020p Sittard),
klatsje:
kletsjke (Q020p Sittard),
meerrest:
meeres (Q020p Sittard),
rammenant:
rammenant (Q020p Sittard),
rest:
res (Q020p Sittard)
|
dat wat over is gebleven van een oorspronkelijk aantal, hoeveelheid of geheel [rammenant, rest, solde, klak] [N 91 (1982)] || een klein overschot [kwets, kwats, klats, klets, klas] [N 91 (1982)] || een overgebleven brok van een of andere hoeveelheid [klik] [N 91 (1982)] || rest, overschot
III-4-4
|
33471 |
overstekend dakgedeelte op de binnenplaats |
luif:
lø̜i̯f (Q020p Sittard)
|
Het overstekend dakgedeelte op de binnenplaats van een gesloten hoeve. Doorgaans bevindt zich onder dit afdak een verhoogd en met kiezelsteen belegd gangpad dat rond de gehele binnenplaats en met name rond de mestvaalt gaat. Sommige benamingen voor de oversteek komen overeen met die voor dit gangpad, nl. luif en sprong. Het gangpad wordt behandeld in de aflevering over het boerenerf; hier worden, als aanvulling op de opgaven die in dit lemma zijn verwerkt, de betreffende plaatsen vermeld: luif "gangpad" in L 317, 322, 326, 422, 423, 426, 0426, 429, 430, Q 7, 9, 11, 12, 14, 22, 32, 32a, 95a, 97, 98, 99*; sprong "gangpad" in L 331, P 48, 55, Q 14, 28, 33, 34, 35, 36, 38, 39, 101, 111, 112, 112b, 113, 116, 117a, 119, 121, 178, 179, 192, 196, 196a, 204a, 211, 222. Sommige benamingen van de ''dakdrup'' (zie voor het betreffende lemma aflevering I.7, de paragraaf over het erf) zijn ook opgegeven als benaming voor het overstekend dakgedeelte als geheel; ze staan achterin het lemma bijeen. Vergelijk ook afbeelding 6, gesloten hoeve. [N 4A, 28; N 5A, 78b; monogr.]
I-6
|
19771 |
overtrek |
overtreksel:
euvertrëksel (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
tijk:
teik (Q020p Sittard)
|
overtrek || overtrek beddegoed || overtreksel
III-2-1
|
22650 |
overtroeven |
overtroeven:
euvertroeve (Q020p Sittard)
|
Bij het kaartspelen een hogere troef spelen.
III-3-2
|
19056 |
overtuigd |
overtuigd:
euvertuugd (Q020p Sittard)
|
overtuigd [SGV (1914)]
III-1-4
|
19050 |
overtuigen |
overtuigen:
euvertuuge (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
overtuigen [SGV (1914)]
III-1-4
|
21168 |
overweg |
overweg:
euvewèg (Q020p Sittard)
|
de plaats waar men een spoorweg kan oversteken [overweg, bareel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|