e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
speen zuikerd: (= fopspeen).; cf. Sittard Wb. p. 499: geeft de betekenis van zuiger; zie het lemma "aan de borst zijn"met de trefwoorden met "zuigen"en in de toelichting de verwijzing naar het WNT s.v. "zuiken - zuk(k)en  zäökert (Sittard) speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 86 (1981)] III-2-2
speen van de koe deem: dēm (Sittard), dē̜m (Sittard), dɛm (Sittard) [N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.] I-11
speenkruid speenkruid: idiosyncr. vroeger geneesmiddel tegen scheurbuik  speenkroed (Sittard) Speenkruid (ficaria verna 5 tot 25 cm hoog. De stengels zijn liggend of opstijgend; de bladeren zijn hart- of niervormig, ze zijn glanzend en lang gesteeld, met knolletjes in de onderste bladdeksels. De bloemen zijn talrijk, met vrij smalle kroonbladere [N 92 (1982)] III-4-3
spek spek: sjpek (Sittard), špɛk (Sittard) spek || spek [garstig~] [SGV (1914)] III-2-3
spekhaak vleeshaak: vlęjshǭk (Sittard) De S-vormige haak waaraan vlees, spek enz. na het lossnijden uit het lijf worden opgehangen. [N 28, 112; monogr.] II-1
spekpannenkoek spekkoek: schpekkaok (Sittard), sjpekkouk (Sittard, ... ), sjpekkouk sjmaak gout, Woo? Hie dao: spekpannekoek smaakt goed, waar? Hier(wijzen op de mond) dao(wijzen op de maagstreek)  špɛkkou̯.k (Sittard) spekkoek || Spekpannekoek (spekbraoj?) [N 16 (1962)] III-2-3
spel (alg.) spel: e sjpeeel (Sittard), sjpeel (Sittard), sjpeel(ke) (Sittard), sjpēēl (Sittard) 1. Spel. || spel [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)] || Spel(letje). III-3-2
speld spang: sjpang (Sittard), špaŋ (Sittard) Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.] || speld II-7, III-1-3
spelden vaststeken: vasštē̜kǝ (Sittard) Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34] II-7
spelen (alg.) hellen: Hard, ingespannen of onder moeilijke omstandigheden werken; doen; laten begaan.  helle (Sittard), Zou ver nog éns helle? Zouden we nog eens spelen?  helle (Sittard), spelen: sjpeehle (Sittard), sjpeele (Sittard, ... ) [Een spelletje doen.] || Doen, begaan. [Spelen.] || spelen [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)] || Spelen. III-3-2