20287 |
speen |
zuikerd:
(= fopspeen).; cf. Sittard Wb. p. 499: geeft de betekenis van zuiger; zie het lemma "aan de borst zijn"met de trefwoorden met "zuigen"en in de toelichting de verwijzing naar het WNT s.v. "zuiken - zuk(k)en
zäökert (Q020p Sittard)
|
speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dēm (Q020p Sittard),
dē̜m (Q020p Sittard),
dɛm (Q020p Sittard)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
24747 |
speenkruid |
speenkruid:
idiosyncr. vroeger geneesmiddel tegen scheurbuik
speenkroed (Q020p Sittard)
|
Speenkruid (ficaria verna 5 tot 25 cm hoog. De stengels zijn liggend of opstijgend; de bladeren zijn hart- of niervormig, ze zijn glanzend en lang gesteeld, met knolletjes in de onderste bladdeksels. De bloemen zijn talrijk, met vrij smalle kroonbladere [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20630 |
spek |
spek:
sjpek (Q020p Sittard),
špɛk (Q020p Sittard)
|
spek || spek [garstig~] [SGV (1914)]
III-2-3
|
25457 |
spekhaak |
vleeshaak:
vlęjshǭk (Q020p Sittard)
|
De S-vormige haak waaraan vlees, spek enz. na het lossnijden uit het lijf worden opgehangen. [N 28, 112; monogr.]
II-1
|
20702 |
spekpannenkoek |
spekkoek:
schpekkaok (Q020p Sittard),
sjpekkouk (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard),
sjpekkouk sjmaak gout, Woo? Hie dao: spekpannekoek smaakt goed, waar? Hier(wijzen op de mond) dao(wijzen op de maagstreek)
špɛkkou̯.k (Q020p Sittard)
|
spekkoek || Spekpannekoek (spekbraoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
e sjpeeel (Q020p Sittard),
sjpeel (Q020p Sittard),
sjpeel(ke) (Q020p Sittard),
sjpēēl (Q020p Sittard)
|
1. Spel. || spel [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)] || Spel(letje).
III-3-2
|
18390 |
speld |
spang:
sjpang (Q020p Sittard),
špaŋ (Q020p Sittard)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.] || speld
II-7, III-1-3
|
28970 |
spelden |
vaststeken:
vasštē̜kǝ (Q020p Sittard)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
22383 |
spelen (alg.) |
hellen:
Hard, ingespannen of onder moeilijke omstandigheden werken; doen; laten begaan.
helle (Q020p Sittard),
Zou ver nog éns helle? Zouden we nog eens spelen?
helle (Q020p Sittard),
spelen:
sjpeehle (Q020p Sittard),
sjpeele (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
[Een spelletje doen.] || Doen, begaan. [Spelen.] || spelen [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)] || Spelen.
III-3-2
|