e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stuiver knab: eine knap (Sittard), (voor nikkel).  knap (Sittard), knabje: ei knepke (Sittard), en knépke (Sittard), stuiver: stuuver (Sittard), vijf-centstukje: viefcentesjtökske (Sittard) stuiver [SGV (1914)] || stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)] III-3-1
stuiver (belg.) knab: Opm. neen, wel dit woord (= nikkel vijfcentstuk).  knap (Sittard), stuiver: (= vijf centstuk).  sjtuuver (Sittard), stuivertje: sjtuverke (Sittard) Betekenis en uitspraak van: stuiver? Uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)] III-3-1
stuk grond land: lanjtj (Sittard), perceel: perceel (Sittard), pɛrsēi̯l (Sittard), veld: vɛljtj (Sittard) Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.] I-8
stuk onontgonnen grond braakland: brāklanjtj (Sittard) Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254] I-8
stukje hout om de kleischop te reinigen pannetje: pɛnkǝ (Sittard) Stukje hout of ijzer om de kleischop te reinigen. [monogr.] II-8
stuntelen hannesen: met een puntje onder de eerste e  hannese (Sittard), haspelen: haspelen (Sittard), otteren: öttere (Sittard) hannesen, stuntelen || moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] || stuntelig werken III-1-4
suiker suiker: sùker (Sittard), Dat geit drin wie sókker: dat gaat erin als koek "Doe kris ?ne sókkere niks mit ?ne lange sjtart": wordt gezegt tegen iemand die geen gschenk of beloning heeft verdiend  sókker (Sittard) suiker [SGV (1914)] III-2-3
suikerbiet suikerbiet: sukǝrbit (Sittard), suikerkaroot: sǫkǝrkarōt (Sittard), suikerkroot: søkǝrkrōt (Sittard), sǫkǝrkrōt (Sittard) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
suikerbrood broodsuiker: brootsókker (Sittard), klontjesweg: kluntjes wēk (Sittard), suikerbrood: sókkerbroot (Sittard), suikerhoofd: sókkerhuit (Sittard) brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)] || kegelvormig suikerbrood || suikerbrood III-2-3
suikerklontje klontje: kluntje (Sittard, ... ), kluntjə (Sittard), klotje: klötjə (Sittard) klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)] III-2-3