21377 |
stuiver |
knab:
eine knap (Q020p Sittard),
(voor nikkel).
knap (Q020p Sittard),
knabje:
ei knepke (Q020p Sittard),
en knépke (Q020p Sittard),
stuiver:
stuuver (Q020p Sittard),
vijf-centstukje:
viefcentesjtökske (Q020p Sittard)
|
stuiver [SGV (1914)] || stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21630 |
stuiver (belg.) |
knab:
Opm. neen, wel dit woord (= nikkel vijfcentstuk).
knap (Q020p Sittard),
stuiver:
(= vijf centstuk).
sjtuuver (Q020p Sittard),
stuivertje:
sjtuverke (Q020p Sittard)
|
Betekenis en uitspraak van: stuiver? Uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33643 |
stuk grond |
land:
lanjtj (Q020p Sittard),
perceel:
perceel (Q020p Sittard),
pɛrsēi̯l (Q020p Sittard),
veld:
vɛljtj (Q020p Sittard)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
33712 |
stuk onontgonnen grond |
braakland:
brāklanjtj (Q020p Sittard)
|
Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254]
I-8
|
29625 |
stukje hout om de kleischop te reinigen |
pannetje:
pɛnkǝ (Q020p Sittard)
|
Stukje hout of ijzer om de kleischop te reinigen. [monogr.]
II-8
|
18929 |
stuntelen |
hannesen:
met een puntje onder de eerste e
hannese (Q020p Sittard),
haspelen:
haspelen (Q020p Sittard),
otteren:
öttere (Q020p Sittard)
|
hannesen, stuntelen || moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] || stuntelig werken
III-1-4
|
20847 |
suiker |
suiker:
sùker (Q020p Sittard),
Dat geit drin wie sókker: dat gaat erin als koek "Doe kris ?ne sókkere niks mit ?ne lange sjtart": wordt gezegt tegen iemand die geen gschenk of beloning heeft verdiend
sókker (Q020p Sittard)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerbiet:
sukǝrbit (Q020p Sittard),
suikerkaroot:
sǫkǝrkarōt (Q020p Sittard),
suikerkroot:
søkǝrkrōt (Q020p Sittard),
sǫkǝrkrōt (Q020p Sittard)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20785 |
suikerbrood |
broodsuiker:
brootsókker (Q020p Sittard),
klontjesweg:
kluntjes wēk (Q020p Sittard),
suikerbrood:
sókkerbroot (Q020p Sittard),
suikerhoofd:
sókkerhuit (Q020p Sittard)
|
brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)] || kegelvormig suikerbrood || suikerbrood
III-2-3
|
20543 |
suikerklontje |
klontje:
kluntje (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
kluntjə (Q020p Sittard),
klotje:
klötjə (Q020p Sittard)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|