e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
troffel metseltroffel: mętsǝltrǫfǝl (Sittard), troffel: trofǝl (Sittard), trufǝl (Sittard  [(meervoud: trufǝlǝ)]  ) Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.] II-9
trom trom: trom (Sittard), NB trómmesjlaach: trommelslag.  tróm (Sittard) Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trom. III-3-2
trommelen trommen: NB trómmesjlaach: trommelslag.  trómme (Sittard) Trommen of trommelen. III-3-2
trommeltje trommetje: trömkə (Sittard) trommeltje [RND] III-3-2
trommelzucht opgelopen (volt. deelw.): opgelopen (volt. deelw.) (Sittard), opgǝlǫu̯pǝ (Sittard) Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.] I-11
trompet treut: trööt (Sittard), Zie ook: toet.  träöt (Sittard), trompet: trompet (Sittard), NB trómpötter: trompetter.  trómpöt (Sittard) Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] || Toeter, trompet. || Trompet. III-3-2
troosten; troost troost: troos (Sittard), troosten: treuste (Sittard, ... ) het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten [SGV (1914)] III-1-4
tros vruchten tros: tros (Sittard, ... ), ideosyncr.  tros (Sittard, ... ) Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)] || tros, groeiwijze I-7
trossen sierkwasten: sęi̯ǝrkwɛs (Sittard) Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13] I-10
trots groots: greutsj (Sittard, ... ), hovaardig: hoovaerdich (Sittard), stolz (du.): sjtols (Sittard) trots || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)] III-1-4