e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

Gevonden: 6601
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bosje haren aan de bovenlip snor: šnǫr (Sittard) Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24] I-9
bosrank paarse dovenetel: idiosyncr. Wij betitelen bosrank als: paarse dove netel , omdat hij op de bosrank lijkt  paarse dove netel (Sittard) Bosrank (clematis vitalba). Een 150 tot 500 cm grote klimplant met ten dele houtige stengels, waarbij de bladstelen als ranken dienst doen; de bladeren zijn oneven geveerd, tegenoverstaand, de blaadjes zijn eivormig, tevens gaafrandig of licht gekarteld; [N 92 (1982)] III-4-3
bosrietzanger korentaats: kaoretaatsj (Sittard), kòòretaatsj (Sittard) bosrietzanger || bosrietzanger (12,5 verborgen levend in moeras, tegenwoordig ook veel in korenvelden; nestje hangt laag tussen onkruid; prachtige heldere zang, vaak in het donker [N 09 (1961)] III-4-1
bostel draf: drāf (Sittard) De uitgeloogde, niet opgeloste bestanddelen die in de beslag- of klaringskuip achterblijven. [N 35, 48; monogr.] II-2
bostelsproeier sproeier: špruǝr (Sittard) Het werktuig waarmee de niet opgeloste bestanddelen in de beslagkuip worden afgespoeld. Voor het besproeien van de bostel worden verschillende apparaten gebruikt. Zo kent men een "watersproeier" (L 250), "nasproeier" (L 318), "sproeier" (L 318, Q 20) of "waterspuit" (P 180). In Q 32 gebruikt men een "zwemplank", een houten schijf met gaatjes en een enigszins opstaande rand, welke boven de beslagkuip wordt aangebracht. Hierop wordt water gegoten dat zo regelmatig verspreid wordt. Alom gebruikt is echter tegenwoordig het "schots kruis" (L 325, Q 95) of "kruis" (L 325), een sproeitoestel bestaande uit een hydraulisch werktuig dat om een as draait, waaraan twee of vier armen zitten waarin een groot aantal gaatjes is aangebracht. Zie afb. 8. Zie ook het lemma ''nasproeien''. [N 35, 33; N 35, 34a; monogr.] II-2
bot bot: bot (Sittard), Dat m\'ts is zoo bot, dao kénst mit de bloote vot op nao Kölle vaare: dat is een erg stomp mes Zoo bot wie @ kouter: zo bot als een ploegmes  bot (Sittard) bot || Gezegd van één of meer molenstenen. [N O, 34m; Vds 197; Jan 177; Coe 158; Grof 191] II-3, III-2-1
bot eggen achterwaarts [eggen]: axtǝrwarts (Sittard), terugwaarts [eggen]: trø̜kwarts (Sittard), trø̜kwē̜rts (Sittard) Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.] I-2
boter boter: bōtǝr (Sittard), botter: botǝr (Sittard) Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I] I-11
boterbloem boterbloem: bōtǝrblǫu̯m (Sittard) Ranunculus L. Een plantengeslacht dat, samen met de (water)ranonkel, uit allerlei verschillende soorten bestaat waarvan sommige inmiddels zeldzaam zijn, zoals de akkerboterbloem (Ranunculus arvensis L.) die vroeger in veel Limburgse akkers voorkwam. In het gebied van het WLD zijn de scherpe (Ranunculus acris L., hierbij afgebeeld), de kruipende (Ranunculus repens L.) en de blaartrekkende (Ranunculus sceleratus L.) boterbloem vrij algemeen en in mindere mate de knolboterbloem (Ranunculus bulbosus L.), de egelboterbloem (Ranunculus flammula L.) en de behaarde boterbloem (Ranunculus sardous Crantz.). De meeste van deze soorten hebben (goud- tot bleek-)gele bloemen en groeien op weilanden, bermen, oevers en andere min of meer vochtige bodem. Ze bloeien van april of mei tot september en worden van ongeveer 10 tot 50 cm hoog. Voor zover mogelijk is de bedoelde soort apart aangegeven. [A 60A, 40, 60, 61, 104; monogr.] I-5
boterham boterham: bottram (Sittard), bòtram (Sittard, ... ), bòtteram (Sittard, ... ), bóttram (Sittard), fin: fin (Sittard), pil: pil (Sittard) boterham || Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)] III-2-3