17572 |
achterhoofd |
achterkop:
achterkop (Q020p Sittard)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34100 |
achterklauw |
vers:
vē̜š (Q020p Sittard)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (Q020p Sittard),
knieschijf:
knęi̯šif (Q020p Sittard)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
achterband:
axtǝrbantj (Q020p Sittard)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
31585 |
achterschijf |
achterschijf:
axtǝršīf (Q020p Sittard)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
17651 |
achterste |
achterste:
echesjte (Q020p Sittard)
|
achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|
19445 |
achteruit |
achteruit:
achteroet (Q020p Sittard),
steenwegje:
sjteivigske (Q020p Sittard),
terug-u(j):
tryk˱ ȳ (Q020p Sittard)
|
open binnenplaats || Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10, III-2-1
|
17951 |
achteruitgaan |
wijken:
wieke (Q020p Sittard)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33854 |
achteruittrappen |
slaan:
šlǭn (Q020p Sittard)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
23549 |
acoliet |
acoliet:
akeliet (Q020p Sittard)
|
Een acoliet, een oudere misdienaar. [N 96B (1989)]
III-3-3
|