18345 |
gaatje voor de schoenveter |
lok:
laok (Q020p Sittard),
lokje:
löökskes (Q020p Sittard),
rijggat:
reiggate (Q020p Sittard),
rijglok:
NB rieë: (1) rijden, (2) rijgen.
rielaok (Q020p Sittard),
schoenlokje:
sjoonlaökskes (Q020p Sittard)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)] || rijggat
III-1-3
|
24547 |
gagel |
vlokruid:
vlookroet (Q020p Sittard)
|
vlooienkruid
III-4-3
|
33905 |
gal |
gal:
gal (Q020p Sittard)
|
Gallen zijn veerkrachtige zwellingen met vochthoping in de gewrichtszakken, peesscheden of slijmbeurzen. Gallen komen voor langs de pijp, achter de knie, de koot en de kogel. Door allerlei oorzaken kunnen gallen ontstaan aan voor- en achterknieën, bij het jonge dier door verkeerde voeding, een tekort aan vitamine, een wormbesmetting, verkeerde standen, voetverwaarlozing en het te vroeg inspannen; bij oudere paarden zijn gallen vaak een teken van slijtage. Zie afbeelding 17 en 20. [A 48A, 54h; N 8, 90d, 90f en 90h; monogr.]
I-9
|
21314 |
galgenaas |
schindaas (du.):
sjinnaos (Q020p Sittard),
sjninoas (Q020p Sittard),
smeerlap:
sjmeerlap (Q020p Sittard)
|
de algemene naam voor iemand die zich schuldig maakt aan een of ander misdrijf [strop, beest, priek, galgenaas] [N 90 (1982)] || deugniet, vlegel || galgenaas [SGV (1914)]
III-3-1
|
24650 |
galnoot |
gal:
ideosyncr.
galle (Q020p Sittard),
galnoot:
ideosyncr.
galnoot (Q020p Sittard)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galǫpē̜i̯rǝ (Q020p Sittard),
op een drieslag lopen:
ǫp ē̜i̯n ǝ drišlāx lǭu̯pǝ (Q020p Sittard)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
gank (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
(Op te nêre, oppenêre).
gank (Q020p Sittard),
nere:
(Op te nêre, oppenêre).
nêre (Q020p Sittard)
|
De doorloop in een huis die de huisdeur met de vertrekken verbindt (gang, vloer, corridor, leid) [N 79 (1979)] || gang [SGV (1914)]
III-2-1
|
34548 |
gans |
gans:
gau̯s (Q020p Sittard),
gāu̯s (Q020p Sittard)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
25790 |
gard |
rietbessen:
ręjtbęsǝm (Q020p Sittard)
|
Gereedschap waarmee men gist en een kleine hoeveelheid wort mengt. In L 210 maakt men de aanzetgist gereed in een "kit". [N 35, 63 add.]
II-2
|
20305 |
garde |
geerd:
gêrd (Q020p Sittard),
roe:
de roe (Q020p Sittard)
|
een garde, een bosje rijshout om kinderen mee te straffen [gard, roe, wies] [N 87 (1981)] || gard [SGV (1914)]
III-2-2
|