18834 |
guitig |
schuinsmarcheerder:
sjuinsmasjeierder (Q020p Sittard)
|
vrolijk plagend of op overmoedige wijze grappig [farsig, guitig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
eine guije (Q020p Sittard),
ene guije (Q020p Sittard),
guije (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
Opm. boers: gölle.
ene göjje (Q020p Sittard),
pop:
ein pòp (Q020p Sittard)
|
gulden [SGV (1914)] || gulden, een ~ [kent uw dialect ook namen als piek, pieterman of andere?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18541 |
gulp van een broek |
gulp:
gölp (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
roetsj:
rötsj (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
[NB: *rótsj, glijbaan]. [Bet. ook blankvoorn; in WLD III, 4.2, p. 77, lm. blankvoorn, voorn getypeerd als ruts] WNT: ruts (II), zie rut (V). / Rut (V), tusschenw. Ter aanduiding van het geluid van een plotselinge en snelle, veelal min of meer rollende beweging. Verg. rrrt en de daar genoemde andere dergelijke tusschenwerpsels, als b.v. ruut, rutsch enz.
rötsj (Q020p Sittard)
|
gulp || gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20495 |
gulzig |
gulzig:
gölzich (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
gulzig || gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19075 |
gunnen |
doorgaan:
de koup geit aaf (Q020p Sittard),
gunnen:
gegund (Q020p Sittard),
gunne (Q020p Sittard),
toewijzen:
ze is toegeweze (Q020p Sittard)
|
gunnen [SGV (1914)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-1-4, III-3-1
|
31310 |
gutsbeitel |
gots:
gotš (Q020p Sittard)
|
Een beitel met een blad dat in dwarsdoorsnede een meer of minder gebogen vorm heeft. De snede bevindt zich aan de holle of aan de bolle zijde van het beitelblad. De gutsbeitel wordt gebruikt voor het steken van ronde vormen en, volgens de respondent uit Rothem (Q 99*), voor het groter maken van reeds geboorde gaten. Zie ook afb. 69 en de lemmata ɛfermetgutsɛ en ɛsteekgutsɛ.' [N 47, 11a; N 53, 39a-c; A 32, 2; monogr.]
II-12
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
bijs:
(= droge N. wind).
bies (Q020p Sittard),
ijzig:
ĭĕzig (Q020p Sittard),
kil (weer):
kil (Q020p Sittard),
killijk:
kejjelik (Q020p Sittard),
koude bijs:
⁄t is ein kauw bies (Q020p Sittard),
schrouw (weer):
sjrauw (Q020p Sittard),
sjrauw waer (Q020p Sittard),
schuw koud:
sjoewkauwt (Q020p Sittard),
zuur (weer):
het is zoer wear (Q020p Sittard),
zoer waer (Q020p Sittard)
|
guur || huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [SGV (1914)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
haag:
hā.x (Q020p Sittard),
heg:
hęk (Q020p Sittard),
hɛk (Q020p Sittard)
|
Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10] || Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8, II-8
|
24532 |
haagappel |
haanappel:
aanappel (Q020p Sittard),
crataegus
aanappel (Q020p Sittard),
haanappeltje:
aan-eppelkes (Q020p Sittard),
aaneppelkes (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
aanhangsel N92 voor Sittard
aan-èppelke (Q020p Sittard),
idiosyncr. rode vruchtjes v/d meidoorn
aan-èppelke (Q020p Sittard)
|
haagappel [SGV (1914)] || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] || meidoornvrucht || meidoornvruchtje [N 92 (1982)] || meidoornvruchtjes || rode vruchtjes v/d meidoorn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
29732 |
haagbed |
hagebed:
hāgǝbę ̞t (Q020p Sittard
[(met lochtpijpen: loxpī̄pǝ)]
)
|
Verhoogde strook terzijde van de baan, waarop de handdroge vormelingen werden opgestapeld om bakdroog te worden. [N 98, 100; monogr.]
II-8
|