19307 |
huichelen |
groot doen:
groot doon (Q020p Sittard),
huichelen:
huichele (Q020p Sittard),
huichelen (Q020p Sittard),
zie huichele
huuchele (Q020p Sittard)
|
huichelen || voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
vel:
vel (Q020p Sittard)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
krets:
krets (Q020p Sittard),
schilfers:
sjïrvel (Q020p Sittard),
uitslag:
oetsjlaag (Q020p Sittard)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (Q020p Sittard)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hūfkar (Q020p Sittard)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
beuke (Q020p Sittard),
bäöke (Q020p Sittard),
bööke (Q020p Sittard),
brullen:
brulle (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
huilen:
huile (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
ideosyncr.
huule (Q020p Sittard),
janken:
janke (Q020p Sittard),
krijsen:
kriesje (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
meken:
meeke (Q020p Sittard),
toeten:
toete (Q020p Sittard)
|
Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || janken, huilen || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
19068 |
huilen, schreien |
krijsen:
kriesje (Q020p Sittard)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19899 |
huis |
huis:
hoes (Q020p Sittard)
|
huis
III-2-1
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hōēs (Q020p Sittard),
opperhooi; dul (koker aan gereedschap voor he aanbrengen van steel e.d.) Zich ?t huskevan de zeel verbrenne: Zijn mond verbranden
hoes (Q020p Sittard)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
gewande:
gǝwaŋ (Q020p Sittard)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|