29649 |
kleibereider |
leemmaker:
lęjmmē̜kǝr (Q020p Sittard),
zompman:
sō.mpman (Q020p Sittard)
|
De arbeider die de klei uitspreidt, besproeit met water, omzet en met de voeten kneedt. [N 98, 62; monogr.]
II-8
|
24661 |
klein hoefblad |
hoefkruid:
idiosyncr. in de oude tijd werd de wortelstok gekookt, en tegen pest gebruikt
hoefkroet (Q020p Sittard)
|
Klein hoefblad (Tussilago farfara L.) [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25009 |
klein in zijn soort |
beetje:
ook wel zo genoemd. Nb. iets wat heel lief en klein is, dus een kleinnood, een heel oud woord is: sjwasjoaseeke (sjwa komt van joie; sjoas komt van choase - en eeke duid op iets kleins.
bitsjke (Q020p Sittard),
ritsje:
#NAME?
ritske (Q020p Sittard)
|
iets dat klein is in zijn soort [piepeling, ruigte, geneuk] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33746 |
klein paard |
ardenner:
ardɛnǝr (Q020p Sittard),
hit:
het (Q020p Sittard),
pony:
pǫni (Q020p Sittard)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 123], [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
17544 |
klein persoon |
kreupel, een -:
t is eine kröppel (Q020p Sittard)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20722 |
klein stukje vlees of kaas |
greuzeltje:
greuzelke (Q020p Sittard),
kitsje:
kitske (Q020p Sittard),
knabje:
knepke (Q020p Sittard)
|
Kent u meuzeltje = klein stukje vlees of kaas? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17543 |
klein van gestalte |
klein:
klein (Q020p Sittard),
klein van stuk:
klein van sjtök (Q020p Sittard)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25159 |
klein wolkje |
schaapjeslucht:
sjaepkes lóch (Q020p Sittard),
wolkje:
wölkske (Q020p Sittard),
wölkskə (Q020p Sittard)
|
klein wolkje [oliester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20349 |
kleindochter |
enkelin (du.):
mar.: kleindochter!!
èntjeling (Q020p Sittard)
|
kleinkind [SGV (1914)]
III-2-2
|
33318 |
kleine boerderij |
boerderijtje:
burdǝrii̯kǝ (Q020p Sittard)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|