21481 |
portemonnee, beurs |
beurs:
beusj (Q020p Sittard),
geldbuidel:
geljtbuuel (Q020p Sittard),
geldzak:
geljtzak (Q020p Sittard),
portemonnee (<fr.):
portemenee (Q020p Sittard)
|
beurs, portemonnaie || geldbuidel; schraper. || geldzak, geldbuidel || portemonnee
III-3-1
|
22807 |
portret, foto |
portret (<fr.):
pertrët (Q020p Sittard)
|
Portret.
III-3-2
|
24365 |
pos |
grondje:
klein gevlekt zoetwatervisje
grunjtje (Q020p Sittard),
joodje:
kleine baarsvis
jutje (Q020p Sittard)
|
pos (vis)
III-4-2
|
21203 |
postbode |
post:
poͅz (Q020p Sittard),
postbode:
pósbode (Q020p Sittard)
|
de persoon die de post bezorgt [bode, postbode, fak, fakteur, briefdrager, postknecht, postloper, post] [N 90 (1982)] || postbode [RND]
III-3-1
|
33573 |
postelein |
postelein:
portulaca stiva
pastelein (Q020p Sittard)
|
postelein
I-7
|
21141 |
postkoets |
postkoets:
póskótsj (Q020p Sittard),
postwagen:
poswaage (Q020p Sittard)
|
een reiswagen in geregelde dienst voor het vervoer van passagiers [postkoets, post, postkaars, diligence] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21207 |
postzegel |
postzegel:
poszegel (Q020p Sittard)
|
het rechthoekige gekleurd stukje papier dat men op brieven etc. plakt om daarmee de port te betalen [postzegel, kopje, tember, zegel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19569 |
pot voor eieren |
eierpot:
eierpot (Q020p Sittard)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33171 |
poten |
planten:
pla.ntǝ (Q020p Sittard),
poten:
pǭtǝ (Q020p Sittard),
zetten:
zętǝ (Q020p Sittard)
|
In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-5
|
25413 |
poten verwijderen |
afsnijden:
āfšniǝ (Q020p Sittard)
|
Als de poten zijn afgehuid, verwijdert men ze in het eerste gewricht (gerekend vanaf de hoef). De poten worden van het lijf gesneden, gekapt of gezaagd. [N 28, 48; monogr.]
II-1
|