29936 |
troffel |
metseltroffel:
mętsǝltrǫfǝl (Q020p Sittard),
troffel:
trofǝl (Q020p Sittard),
trufǝl (Q020p Sittard
[(meervoud: trufǝlǝ)]
)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trom:
trom (Q020p Sittard),
NB trómmesjlaach: trommelslag.
tróm (Q020p Sittard)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trom.
III-3-2
|
23100 |
trommelen |
trommen:
NB trómmesjlaach: trommelslag.
trómme (Q020p Sittard)
|
Trommen of trommelen.
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (Q020p Sittard)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
opgelopen (volt. deelw.):
opgelopen (volt. deelw.) (Q020p Sittard),
opgǝlǫu̯pǝ (Q020p Sittard)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
22672 |
trompet |
treut:
trööt (Q020p Sittard),
Zie ook: toet.
träöt (Q020p Sittard),
trompet:
trompet (Q020p Sittard),
NB trómpötter: trompetter.
trómpöt (Q020p Sittard)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] || Toeter, trompet. || Trompet.
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
troos (Q020p Sittard),
troosten:
treuste (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
tros:
tros (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
ideosyncr.
tros (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)] || tros, groeiwijze
I-7
|
33959 |
trossen |
sierkwasten:
sęi̯ǝrkwɛs (Q020p Sittard)
|
Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13]
I-10
|
19317 |
trots |
groots:
greutsj (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
hovaardig:
hoovaerdich (Q020p Sittard),
stolz (du.):
sjtols (Q020p Sittard)
|
trots || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)]
III-1-4
|