21309 |
boerin |
boerin:
buren (Q020p Sittard),
dees boerin (Q020p Sittard),
die boerin (Q020p Sittard),
halferse:
alfesje (Q020p Sittard)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin [deze ~ ] [SGV (1914)] || boerin [die ~] [SGV (1914)] || de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
I-6, III-3-1
|
18836 |
boertig |
schuins:
sjuïns (Q020p Sittard)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20302 |
boertje |
boertje:
buurke laote (Q020p Sittard),
rips:
röps laote (Q020p Sittard)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
bȳrkǝ (Q020p Sittard)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
21605 |
boete |
boete:
boete (Q020p Sittard)
|
een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18209 |
boezeroen |
boerenkiel:
boerenkeil (Q020p Sittard),
boezeroen:
boezeroen (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
boezeroentje:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
bazeruimke (Q020p Sittard),
kiel:
keil (Q020p Sittard),
kieltje:
keilke (Q020p Sittard),
scholkje:
[Eig. add. bij N23]
sjölkske (Q020p Sittard),
werkhemd:
wirkhumme (Q020p Sittard)
|
boezelaar [N 23 (1964)] || boezeroen [SGV (1914)] || boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] || werkhemd
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
de bof (Q020p Sittard)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23165 |
bok staan bij haasje-over |
bok staan:
Ook: iemand een zetje geven of via samengevouwde handen en schouders gelegenheid geven een hoog voorwerp te bereiken.
bóksjtaon (Q020p Sittard),
Recht op staande met samengevouwen handen, die een ander als steun gebreugt om ergens in of op te klimmen.
bóksjtaon (Q020p Sittard)
|
Bok staan bij haasje-over. || Een bok zetten.
III-3-2
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bēēkəm (Q020p Sittard),
bukkem (Q020p Sittard),
bökkem (Q020p Sittard),
bökkəm (Q020p Sittard),
Veur eine bökkem kasn me de pan neit opzette: met een kanon op mussen schieten Höbst de bökkeme ouch veur ene sent verkoch: vraagt aan iemand die teneergeslagen is
bökkem (Q020p Sittard),
spekbokkem:
špɛk˂bøͅkəm (Q020p Sittard),
spekbukkem:
špɛk˂bøͅkəm (Q020p Sittard)
|
gerookte bokking || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)] || panharing || spekbokking
III-2-3
|
29666 |
bol klei |
bol:
bǫl (Q020p Sittard)
|
Klomp klei waarmee de vorm gevuld werd. Een bol klei was ongeveer anderhalf maal de inhoud van een gevormde, ongebakken steen. [N 98, 76; monogr.]
II-8
|