33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
snor:
šnǫr (Q020p Sittard)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
24597 |
bosrank |
paarse dovenetel:
idiosyncr. Wij betitelen bosrank als: paarse dove netel , omdat hij op de bosrank lijkt
paarse dove netel (Q020p Sittard)
|
Bosrank (clematis vitalba). Een 150 tot 500 cm grote klimplant met ten dele houtige stengels, waarbij de bladstelen als ranken dienst doen; de bladeren zijn oneven geveerd, tegenoverstaand, de blaadjes zijn eivormig, tevens gaafrandig of licht gekarteld; [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24131 |
bosrietzanger |
korentaats:
kaoretaatsj (Q020p Sittard),
kòòretaatsj (Q020p Sittard)
|
bosrietzanger || bosrietzanger (12,5 verborgen levend in moeras, tegenwoordig ook veel in korenvelden; nestje hangt laag tussen onkruid; prachtige heldere zang, vaak in het donker [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25749 |
bostel |
draf:
drāf (Q020p Sittard)
|
De uitgeloogde, niet opgeloste bestanddelen die in de beslag- of klaringskuip achterblijven. [N 35, 48; monogr.]
II-2
|
25745 |
bostelsproeier |
sproeier:
špruǝr (Q020p Sittard)
|
Het werktuig waarmee de niet opgeloste bestanddelen in de beslagkuip worden afgespoeld. Voor het besproeien van de bostel worden verschillende apparaten gebruikt. Zo kent men een "watersproeier" (L 250), "nasproeier" (L 318), "sproeier" (L 318, Q 20) of "waterspuit" (P 180). In Q 32 gebruikt men een "zwemplank", een houten schijf met gaatjes en een enigszins opstaande rand, welke boven de beslagkuip wordt aangebracht. Hierop wordt water gegoten dat zo regelmatig verspreid wordt. Alom gebruikt is echter tegenwoordig het "schots kruis" (L 325, Q 95) of "kruis" (L 325), een sproeitoestel bestaande uit een hydraulisch werktuig dat om een as draait, waaraan twee of vier armen zitten waarin een groot aantal gaatjes is aangebracht. Zie afb. 8. Zie ook het lemma ''nasproeien''. [N 35, 33; N 35, 34a; monogr.]
II-2
|
19731 |
bot |
bot:
bot (Q020p Sittard),
Dat m\'ts is zoo bot, dao kénst mit de bloote vot op nao Kölle vaare: dat is een erg stomp mes Zoo bot wie @ kouter: zo bot als een ploegmes
bot (Q020p Sittard)
|
bot || Gezegd van één of meer molenstenen. [N O, 34m; Vds 197; Jan 177; Coe 158; Grof 191]
II-3, III-2-1
|
32795 |
bot eggen |
achterwaarts [eggen]:
axtǝrwarts (Q020p Sittard),
terugwaarts [eggen]:
trø̜kwarts (Q020p Sittard),
trø̜kwē̜rts (Q020p Sittard)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
boter:
bōtǝr (Q020p Sittard),
botter:
botǝr (Q020p Sittard)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
33299 |
boterbloem |
boterbloem:
bōtǝrblǫu̯m (Q020p Sittard)
|
Ranunculus L. Een plantengeslacht dat, samen met de (water)ranonkel, uit allerlei verschillende soorten bestaat waarvan sommige inmiddels zeldzaam zijn, zoals de akkerboterbloem (Ranunculus arvensis L.) die vroeger in veel Limburgse akkers voorkwam. In het gebied van het WLD zijn de scherpe (Ranunculus acris L., hierbij afgebeeld), de kruipende (Ranunculus repens L.) en de blaartrekkende (Ranunculus sceleratus L.) boterbloem vrij algemeen en in mindere mate de knolboterbloem (Ranunculus bulbosus L.), de egelboterbloem (Ranunculus flammula L.) en de behaarde boterbloem (Ranunculus sardous Crantz.). De meeste van deze soorten hebben (goud- tot bleek-)gele bloemen en groeien op weilanden, bermen, oevers en andere min of meer vochtige bodem. Ze bloeien van april of mei tot september en worden van ongeveer 10 tot 50 cm hoog. Voor zover mogelijk is de bedoelde soort apart aangegeven. [A 60A, 40, 60, 61, 104; monogr.]
I-5
|
20637 |
boterham |
boterham:
bottram (Q020p Sittard),
bòtram (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
bòtteram (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
bóttram (Q020p Sittard),
fin:
fin (Q020p Sittard),
pil:
pil (Q020p Sittard)
|
boterham || Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|