30247 |
kalf |
kalf:
(mv)
kǭvǝr (Q206p Slenaken)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
21760 |
kar |
kar:
kār (Q206p Slenaken)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botǝrmęlǝq (Q206p Slenaken)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kael (Q206p Slenaken)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpiŋ (Q206p Slenaken)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegelen:
mɛti ke.gələ wɛt ne.tmi gəsjpɛlt (Q206p Slenaken)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
keͅldər (Q206p Slenaken)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
kɛ.əl (Q206p Slenaken)
|
kerel [RND]
III-3-1
|
22803 |
kermis |
kermis:
kɛrməs (Q206p Slenaken)
|
kermis [RND]
III-3-2
|
34077 |
kern |
knoest:
knuš (Q206p Slenaken)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|