20485 |
trek, eetlust |
honger:
hònger (L212a Smakt)
|
trek in eten
III-2-3
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortijzer:
kǫrt˱īzǝr (L212a Smakt),
kortzaag:
kǫrt˲zāx (L212a Smakt)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
19188 |
treuzelaaar |
teutebel:
täötebél (L212a Smakt)
|
treuzelaartster
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
zeikerd:
zaekerd (L212a Smakt)
|
treuzelaar
III-1-4
|
29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (L212a Smakt)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
30123 |
troggewelf |
keldergewelf:
kęldǝrgǝwø̜lf (L212a Smakt)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
troeës(t) (L212a Smakt),
troosten:
troeëste (L212a Smakt)
|
troost || troosten
III-1-4
|
19317 |
trots |
groots:
gröts (L212a Smakt),
stolz (du.):
staols (L212a Smakt),
wreed:
vrieëd (L212a Smakt)
|
trots || trots, fier, prat || trots, zelfvoldaan
III-1-4
|
20428 |
trouwboekje |
boterbriefje:
bòtterbriefke (L212a Smakt),
trouwboekje:
trowbuukske (L212a Smakt)
|
boterbriefje, trouwboekje (spot.) || trouwboekje
III-2-2
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trowwe (L212a Smakt)
|
trouwen, huwen
III-2-2
|