34320 |
tepel, tet |
tepel:
tēpǝl (Q096d Smeermaas)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
33760 |
tetveulen |
tetveulen:
tɛt˲vø̄lǝ (Q096d Smeermaas),
veulentje:
vø̄lǝkǝ (Q096d Smeermaas)
|
Veulen dat nog gezoogd wordt. Een tetveulen is ouder dan een zuigeling en kan verkocht worden. [JG 1a, 1b; N 8, 2]
I-9
|
19554 |
theelepeltje |
koffielepeltje:
koͅfilēpəlkə (Q096d Smeermaas),
suikerlepeltje:
sokerlēpəlkə (Q096d Smeermaas),
theelepeltje:
tēlēpəlkə (Q096d Smeermaas)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19516 |
theepot |
theepot:
tēpoͅt (Q096d Smeermaas)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21379 |
tiend |
pacht:
ps. omgespeld volgens Frings.
pax (Q096d Smeermaas)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24255 |
tochtig |
ritsig:
retsex (Q096d Smeermaas, ...
Q096d Smeermaas),
willig:
welǝx (Q096d Smeermaas)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
33652 |
toegang tot akker |
opvaart:
ǫp˲vǭrt (Q096d Smeermaas)
|
[N 11, 8]
I-8
|
17620 |
tong |
blad:
blōͅt (Q096d Smeermaas),
tong:
toŋ (Q096d Smeermaas)
|
tong [N 10b (1961)]
III-1-1
|
34588 |
toot |
achterste:
ęxtǝrstǝ (Q096d Smeermaas)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
17731 |
tranende ogen |
leepogen:
leͅipoͅugə (Q096d Smeermaas),
pipsogen:
pøpsoͅugə (Q096d Smeermaas)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|