e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Smeermaas

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tepel, tet tepel: tēpǝl (Smeermaas) Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.] I-12
tetveulen tetveulen: tɛt˲vø̄lǝ (Smeermaas), veulentje: vø̄lǝkǝ (Smeermaas) Veulen dat nog gezoogd wordt. Een tetveulen is ouder dan een zuigeling en kan verkocht worden. [JG 1a, 1b; N 8, 2] I-9
theelepeltje koffielepeltje: koͅfilēpəlkə (Smeermaas), suikerlepeltje: sokerlēpəlkə (Smeermaas), theelepeltje: tēlēpəlkə (Smeermaas) lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)] III-2-1
theepot theepot: tēpoͅt (Smeermaas) pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)] III-2-1
tiend pacht: ps. omgespeld volgens Frings.  pax (Smeermaas) tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)] III-3-1
tochtig ritsig: retsex (Smeermaas, ... ), willig: welǝx (Smeermaas) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-11, I-12
toegang tot akker opvaart: ǫp˲vǭrt (Smeermaas) [N 11, 8] I-8
tong blad: blōͅt (Smeermaas), tong: toŋ (Smeermaas) tong [N 10b (1961)] III-1-1
toot achterste: ęxtǝrstǝ (Smeermaas) Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig ge√Ønterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr] I-13
tranende ogen leepogen: leͅipoͅugə (Smeermaas), pipsogen: pøpsoͅugə (Smeermaas) oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)] III-1-1