34480 |
opgroeiend jong kipje |
pul:
pøl (Q096d Smeermaas),
pulletje:
pølkǝ (Q096d Smeermaas)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
25150 |
opklaren |
optrekken:
optrekke
oͅptreͅkə (Q096d Smeermaas)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmǭkǝ (Q096d Smeermaas),
vlechten:
vlø̜xtǝ (Q096d Smeermaas)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
32928 |
opper |
huist:
hū.st (Q096d Smeermaas),
mijt:
mīt (Q096d Smeermaas)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
eerste vel:
īrstə vael (Q096d Smeermaas)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18030 |
oprispen |
rupselen:
røpsələ (Q096d Smeermaas)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (Q096d Smeermaas)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b]
I-4
|
32938 |
optassen, vouwen |
bermen:
bɛrmǝ (Q096d Smeermaas),
laden:
lǭi̯ǝ (Q096d Smeermaas)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
lader:
lǭi̯ǝr (Q096d Smeermaas)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
34000 |
optuigen |
aanspannen:
ǭnspanǝ (Q096d Smeermaas)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|