33050 |
afleggen |
geleggen maken:
gǝlęgǝ mākǝ (P054p Spalbeek),
schoven maken:
sxuvǝ mākǝ (P054p Spalbeek)
|
De term "afleggen" is oorspronkelijk afkomstig van het graan maaien met de zeis: de gemaaide halmen vallen dan tegen de nog staande aan en moeten eerst "afgelegd" worden (door de "aflegger"), voordat de maaier een nieuwe baan kan aanzetten. De aflegger doet dit doorgaans met de handen, soms met een sikkel of een pikhaak, en "stuikt" daarbij een hoeveelheid halmen voor een schoof tegen de grond en bindt deze dan, provisorisch, af. De aflegger gebruikt daarbij vaak overmouwen om zich tegen de stekende halmen te beschermen. Later is de term overgenomen bij het maaien met de maaimachine; daar wordt ook "afgelegd", hetzij door de voerman zelf die met een pedaal een hoeveelheid halmen afzondert, hetzij eveneens door een aparte "aflegger". Dit "alleen achter de maaimachine" wordt uitdrukkelijk vermeld in L 164, 268 en L 320a. Vandaar is het verspreidingsgebied hier groter dan het gebruik van de graanzeis in de kaart "graan maaien met de zicht en de zeis". Bij het pikken vormt de zichter zelf de schoven, of de pikkelingen, door de zojuist afgesneden halmen "af te trekken", zie de toelichting bij het lemma ''aftrekken'' (4.2.5). [N 15, 15d en16h; N J, 3b; JG 1a, 1b, 1c; monogr.]
I-4
|
17722 |
afloeren, bespieden |
uitloeren:
uitloere (P054p Spalbeek)
|
iets bespieden [ZND 32 (1939)]
III-1-1
|
24848 |
afvallen van bladeren |
vallen:
valle (P054p Spalbeek)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
bassin:
baseͅŋ (P054p Spalbeek)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24866 |
akkerdistel, distel |
dissel:
dissel (P054p Spalbeek)
|
distel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
18631 |
alpinomuts |
alpenmuts:
aləpəmuts (P054p Spalbeek)
|
alpino(muts) [patsj] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23254 |
altaar |
altaar (<lat.):
op den autaar (P054p Spalbeek)
|
Op het altaar (let op het geslacht!) [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
18611 |
andere nachtkleding: nachtbroek |
slaapbroek:
slōpbruk (P054p Spalbeek)
|
nachtkleding: inventarisatie overige soorten; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20656 |
andijvie |
andijve:
andijve (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
28580 |
angel |
angel:
aŋǝl (P054p Spalbeek)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|