e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Spalbeek

Overzicht

Gevonden: 1456
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hak van een schoen vers: da vaas (Spalbeek), vaas (Spalbeek) hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] III-1-3
hak van het blad van de zeis vars: va.s (Spalbeek) Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.] I-3
haken crocheteren (<fr.): ze kan krosteeren (Spalbeek) Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] III-1-3
haksel gekapt stro: gekapt [stro] (Spalbeek), kepsel: kapsel (Spalbeek) Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.] I-4
halster halster: hɛlstǝr (Spalbeek) Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.] I-11
halve frank half frankje: ps. omgespeld volgens Frings.  haləf freͅŋskə (Spalbeek) wit metalen munt van 50 centiem [N 21 (1963)] III-3-1
handgeld handgeld: ps. omgespeld volgens Frings.  hantgēͅi̯lt (Spalbeek) eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)] III-3-1
handkar stootkar: stytkęr (Spalbeek) Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.] I-13
handschoen haas: ien haas (Spalbeek), ien paar haase (Spalbeek) een paar handschoenen [ZND 35 (1941)] || handschoen [ZND 35 (1941)] III-1-3
handvat van de sikkel handvat: hant˲vōu̯ǝt (Spalbeek) Korte houten gedeelte waaraan het mes bevestigd is. Hiermee hield men de sikkel vast. [N 18, 79a; monogr.] I-5